Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

(1314-01) Voetbalvereniging De Ooievaars

1 januari 1843 - 1 januari 1971

Periode 1945-1973 (1974): Na afloop van de oorlog kwam het oude bestuur op 1 juli 1945 voor het eerst weer bij elkaar. Op 25 oktober 1945 werd een nieuw bestuur gevormd. De opheffing van de jeugdherberg op 1 april 1942 werd bij besluit van de Raad van Rechtsherstel in 1946 ongedaan verklaard. De raad van toezicht en advies werd op 31 oktober 1946 opnieuw geïnstalleerd, waarbij tot vertegenwoordiger van de gemeente `s Gravenhage F. Bekink, tot voorzitter prof. van Poelje en tot derde lid F. Robertson werden benoemd Zie inv.nr. 84 . Alle drie personen hebben tot in de jaren zestig zitting gehad. De jeugdherberg "De Zeemeeuw" werd in ontredderde toestand aangetroffen en had inmiddels een andere bestemming gekregen, zodat naar een ander gebouw moest worden omgezien. Nadat een korte tijd het buiten "Overvoorde" als nieuw onderdak was overwogen, stelde de gemeente met ingang van 1 januari 1947 tegen een huur van f 3.000 per jaar het herenhuis "Ockenburgh" in Loosduinen ter beschikking Al bij de beraadslagingen op 15 december 1931 (handelingen, blz. 1315-1316) stelde het raadslid Tj. Mobach voor om Ockenburgh tot kampeerterrein te bestemmen . Al op 6 juli 1946 had de stichting de hoenderenloods tot tijdelijke jeugdherberg ingericht (het zogenaamde "kippenhok"). Het huis zelf was geheel onbewoonbaar. Het had in de oorlogsjaren als basis voor de V 1 en V 2 raketten dienst gedaan. De herberg werd bij toerbeurt door bestuursleden geleid, totdat op 1 mei 1947 de nieuwe ouders H.A. Bruijn en W.J. Bruijn Jansson hun intrede deden. Op 24 mei 1947 kon reeds een deel van het herenhuis geopend worden, waarna op 23 januari 1948 de eerste steenlegging voor een aanbouw volgde en op 15 juni 1949 de geheel gerestaureerde jeugdherberg "Ockenburgh" geopend kon worden Zie inv.nr. 93 . Met veel elan werden acties ondernomen om voor de opbouw gelden bijeen te krijgen. Particulieren en instellingen werden benaderd, er werd een prijsvraag uitgeschreven en er werd een prikkaarten en bouwsteenactie onder de schooljeugd ondernomen. De Haagsche Vereeniging voor Jeugd herbergen en de Nederlandse Jeugdherberg Centrale verleenden financiële steun en de gemeente 's-Gravenhage gaf in totaal f 13.000 aan subsidie. Het aantal overnachtingen steeg van ca. 730 in 1946 en 11.300 in 1948 tot 28.000 30.000 in 1955 1962. De jeugdherberg voldeed niet meer aan de behoefte en een aan de tijd aangepaste inrichting werd noodzakelijk. In 1962 werd voor het eerst een plan geopperd om er een vleugel aan toe te voegen. Er kwam daarna een bouwproject tot stand, dat in 1966 1974 in drie fasen werd voltooid. De herberg werd van binnen gemoderniseerd en de vleugel werd aangebouwd door het architectenbureau F. van Klingeren in Amsterdam. De gelden van het Noordwijkse jeugdhuis, aangegroeid tot f 25.000 die door de gemeente waren belegd, werden hiervoor beschikbaar gesteld. Voor de nieuwbouw verleende de gemeente 's Gravenhage een krediet van f 4.000.000. De opening van de nieuwbouw vond in 1974 plaats Zie inv.nr. 123 . In verband met de nieuwe wet op de stichtingen werden de statuten in 1959 en het huishoudelijk reglement in 1960 gewijzigd. De statuten werden daarbij tevens aangepast aan veranderingen, die in de praktijk waren gegroeid. Na de oorlog waren namelijk verschillende verenigingen, die in het bestuur een vertegenwoordiging hadden, opgeheven of van naam veranderd. Buitendien waren de contacten naar buiten veel meer verschoven van particuliere instellingen naar de gemeente. Relaties waren tot stand gekomen met de Haagse Jeugdactie, de Stichting Haagse Jeugdverblijven en de gemeentelijke commissie Loosduinen, waarvan reeds vanaf 1952 een vertegenwoordiger in het bestuur zitting had. Het contact met de Haagsche Vereeniging voor Jeugdherbergen, die de laatste jaren een slapend bestaan leidde, werd beëindigd. In overeenstemming hiermee bepaalden de nieuwe statuten, dat de aanwijzing van bestuursleden voortaan door de commissie Loosduinen (twee leden), de Nederlandse Jeugdherberg Centrale, de Haagse afdeling van de Nederlandse Reisvereniging en de Haagse Jeugdactie (ieder één lid) zou geschieden. De naam van de raad van toezicht en advies, waarvan bij reglementswijziging in 1955 het aantal leden was uitgebreid tot vijf, werd veranderd in de raad van bijstand en advies. Met uitzondering van de vertegenwoordiger van de gemeente 's Gravenhage werden de leden van deze raad nu aangewezen door het bestuur Zie inv.nrs. 80 en 82 . Ockenburgh werd door de gemeente 's Gravenhage aan de stichting verhuurd. Per 1 januari 1966 bracht de gemeente het beheer en het huurbeleid onder bij de Stichting Haagse Jeugdverblijven, waarmee reeds jaren een goed contact bestond. De herbergouders Bruijn werden in 1948 opgevolgd door het echtpaar Sj. Bakker en M. Bakker Kroonen, dat tot 1973 de jeugdherberg heeft geleid Voor de levensloop van Sj. Bakker, zie bijlage III . Zij werden bijgestaan door assistenten. Veelal werd door een van hun kinderen de assistentenfunctie vervuld. Ook bestuursleden wel in de vakantieperioden. Na 1960 werd de behoefte aan veranderingen in de bezetting en het beleid steeds dringender. Ook de stichting werd geconfronteerd met de ontwikkelingen, waarvoor de Nederlandse Jeugdherberg Centrale kwam te staan. Het groeiend aantal overnachtingen In 1973 was het aantal overnachtingen 41.500 en de nieuwbouw maakten een reorganisatie, waarbij naar een zakelijker aanpak met behoud van de Jeugdherberggedachte werd gezocht, noodzakelijk. Er werden huishoudkundigen aangesteld en in 1972 werd een zakelijk leider benoemd. De opvolger van het echtpaar Bakker, R.B.J. Stijntjes, werd in 1973 tot directeur benoemd. Verder ging de jeugdherberg ook steeds meer als conferentiecentrum fungeren. Ten opzichte van de Nederlandse Jeugdherberg Centrale stond de Haagse Jeugdherberg Stichting na 1945 als een zelfstandige stichting met eigen financiële verantwoordelijkheid. Wel werd in 1947 een overeenkomst gesloten, waarbij werd vastgelegd, dat de stichting de jeugdherberg ten laste en ten gunste van de Centrale aan de hand van een door haar goedgekeurde begroting zou gaan exploiteren en 5% van de inkomsten uit overnachtigingen, maaltijden en dranken aan de Centrale moest afstaan. De salarissen, tarieven voor overnachtingen en verstrekkingen, huisregels en de maaltijden werden op die van de Centrale afgestemd. Handleiding voor de gebruiker: De inventaris is voor de periode tot 1995 summier. Het verdient aanbeveling om de begrotingen en rekeningen ook te raadplegen. Tot 1990 bevinden deze zich in het archief van de secretarie. Voor stukken betreffende de huisvesting verwijs ik gaarne naar het archief van de Facilitaire Dienst. De oprichting van de Monumentencommissie: In 1903 werd er een Rijkscommissie ingesteld die als taak kreeg het opmaken en uitgeven van een inventaris en een beschrijving van Nederlandse monumenten. In 1915 publiceerde deze commissie de Voorlopige lijst der Nederlandsche monumenten van Geschiedenis en Kunst. In deze lijst worden de monumenten in Zuid-Holland beschreven. Dit betekende evenwel nog niet dat deze monumenten ook wettelijk beschermd waren.Op lokaal niveau werd in Den Haag spoed gemaakt met de bescherming van de Haagse monumenten. De aanleiding tot het ontwerpen van een monumentenverordening was de constatering dat er in het perceel Korte Vijverberg 6 een groot winkelraam was aangebracht. P. Bakker Schut, directeur van de dienst Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting, schonk zijn aandacht aan deze zaak en het gevolg was dat er een monumentenverordening werd opgesteld, die op 7 september 1920 van kracht is geworden.(1) Op basis hiervan werd op 9 juni 1921 de gemeentelijke Monumentencommissie door burgemeester Patijn geïnstalleerd.(2) Hiermee was Den Haag de eerste gemeente in Nederland met een monumentenverordening en een eigen monumentencommissie. De commissie kreeg tot taak om het College van Burgemeester en Wethouders te adviseren bij het maken van een gemeentelijke monumentenlijst.De monumentenverordening van 1920 beperkte zich tot de bescherming van het uitwendige van de gebouwen, omdat met betrekking tot de bescherming van het inwendige de goedkeuring van Gedeputeerde Staten niet werd verkregen.(3) De hockeycompetitie: De vroegste competitie speelde HDS in de Zuid-Hollandse Hockeybond. De heren van HDS waren in deze competitie zeer succesvol. In de periode 1936-1939 behaalde het Heren-1-team viermaal achtereen het kampioenschap. Helaas konden de spelers pas in het seizoen 1939-1940 promoveren en meedoen in de vierde klasse van de landelijke competitie. HDS toonde wat het waard was: opnieuw werd Heren-1 kampioen en kon in de derde klasse worden gespeeld. In 1943 volgde de promotie van de heren naar de tweede klasse, waar zij tot meer dan twintig jaar bleven spelen. Het eerste damesteam speelde in de vooroorlogse en de naoorlogse jaren voornamelijk in de derde klasse.In 1964 werd Heren-1 kampioen van de Promotieklasse. Bijna kon HDS doorstoten richting de top. Helaas in de beslissingswedstrijd voor deze promotie verloor HDS van het Delftse Hudito met 3-0 en bleef de deur naar de overgangsklasse gesloten. In de jaren 1970 gingen de prestaties van de teams achteruit. Zowel het eerste herenteam als het eerste damesteam zakten begin jaren zeventig terug naar de basis van de standaardcompetitie, de vierde klasse. In de jaren tachtig keerde het tij. Dames-1 slaagde erin te promoveren en keerde in 1983 in de tweede klasse terug. Sinds 2004 speelt Dames-1 in de eerste klasse. In 1989, het eerste jaar dat op kunstgras werd gespeeld, promoveerden ook Heren-1 naar de tweede klasse. In het seizoen 2006-2007 speelden de heren voor de eerste maal gedurende een jaar in de eerste klasse. Is de angst van de Haagse hockeyclubbesturen in 1937 voor HDS bewaarheid geworden? Hoewel vele clubs, waaronder de clubs die de toelating van HDS tot de hockeybond weigerden, inmiddels betaalde spelers hebben, is HDS zeventig jaar later nog steeds een zeer bloeiende amateurclub gebleven. HDS I seizoen 1963-1964 Mevrouw B. Boon-van der Starp, de vrouw achter Madurodam: Zonder mevrouw B. (Bertha of Beppie) Boon-van der Starp was de miniatuurstad Madurodam nimmer in Den Haag verrezen. Deze opmerkelijke vrouw had zich al voor de oorlog op maatschappelijk terrein onderscheiden. Zij werd in 1884 geboren in Maassluis en volgde na de H.B.S. een opleiding tot onderwijzeres. Na haar huwelijk met advocaat G.A. Boon werd zij actief in de vooroorlogse vrouwenbeweging en onder meer voorzitster van het Vrouwencomité te Leeuwarden. Toen haar echtgenoot Tweede Kamerlid werd en de familie Boon-van der Starp in 1922 naar Den Haag verhuisde, werd zij in de Residentie politiek actief in de Vrijheidsbond. Na de Duitse inval in Oostenrijk was zij op 28 november 1938 de oprichtster van het Haagsch Comité voor Vluchtelingen, in Den Haag beter bekend als het Haagsch Kindercomité. Zij slaagde erin met deze organisatie circa 1600 joodse kinderen van Oostenrijk naar het nog niet-bezette Nederland te doen ontkomen. Het huis van de familie Boon aan de Rusthoekstraat 2 werd in deze jaren tevens een toevluchtsoord voor joodse intellectuelen die gedwongen waren Nazi-Duitsland te ontvluchten Algemeen Handelsblad, 6 februari 1959 (met dank aan drs. A. Kloosterman, archivaris bij het IIAV); A. Cottaar, Ik had een neef in Den Haag. Nieuwkomers in de twintigste eeuw (Zwolle 1998), p. 171. . Vanwege hun anti-Nazi-activiteiten moesten de heer en mevrouw Boon Nederland ontvluchten kort na de Duitse bezetting in 1940. Zij scheepten op 14 mei 1940 in op een schip naar Engeland, vestigden zich nadien in Canada en vervolgens in New York. Ook na de oorlog bleef mevrouw Boon-van der Starp politiek en maatschappelijk actief. Haar politieke ideeën maakte ze onder meer kenbaar in de V.V.D., de nieuwe liberale partij die na de bevrijding werd opgericht als opvolger van de vooroorlogse Vrijheidsbond. Ze profileerde zich net als in de vooroorlogse jaren als een vurig voorvechtster van een zelfstandige, maatschappelijke positie van de vrouw. Algemeen Handelsblad, 6 februari 1959. In 1945 organiseerde mevrouw Boon-van der Starp vanuit Engeland voedsel- en kledingtransporten naar het net bevrijde Nederland. Na haar terugkeer in Nederland werd zij lid van de Raad van Toezicht van het Nederlands Studentensanatorium in oprichting. Dit lidmaatschap legde de kiem tot het ontstaan van Madurodam. Necrologie Haagse Courant 1959; inv.nr. 737. Noten: 1. M. Beek, Het aanzien waard? Geschiedenis van de welstandszorg in Nederland (Deventer 1985), p. 17. 2. Idem, p. 23. 3. Archief Schoonheids-/Welstandscommissie, inv.nr. 40; Gemeenteraad Den Haag, Handelingen, 18 april 1910, p. 285. 4. Archief Schoonheids-/Welstandscommissie, inv.nr. 40. 5. Inv.nr. 1. 6. Inv.nr. 40. 7. Inv.nr. 274. 8. Inv.nr. 40. 9. Inv.nr. 51. 10. Inv.nr. 52. 11. R. Grootveld, R. Spork, De gemeente georganiseerd. Wegwijzer bij honderd jaar gemeentelijke organisatie (Den Haag 1994), p. 34; Inv.nr. 56. 12. C.J.J. Stal, Gids voor Haags Huizenonderzoek (Haags Gemeentearchief, Den Haag 1991, derde herziene druk). Geschiedenis van de Academie in de periode 1950 tot 1993: Periode 1929-1930: Op 26 juni 1928 wendde de Algemeene Jeugdcommissie van de Nederland sche Reisvereeniging zich tot het gemeentebestuur met het verzoek om in het gebouw van de openbare lagere school aan het Marcelisplein (Badhuiskade 27) in Scheveningen enige lokalen voor een jeugdherberg ter beschikking te stellen Secretariearchief 1851-1936, BNR. 0353, bij ag.nr. 17579/1929 . De Nederlandsche Reisvereeniging zou een krediet geven van f 3000. De gemeente, die de lokalen alleen tegen een behoorlijke vergoeding wilde afstaan, gaf op 11 juni 1929 toestemming om het schoolgebouw vanaf 1 augustus 1929 tegen een huursom van f 200 per maand te betrekken. Het gebouw dat niet meer voor onderwijs gebruikt werd, diende in die tijd als opslag plaats van materieel van het gemeentelijk volkszeebad en was dus in de zomermaanden ter beschikking. De Jeugdcommissie legde zich na een aanvankelijk protest bij de huursom neer en betrok de lokalen, doch bood later aan het gebouw te kopen. Toen de gemeente dit afwees, werden opnieuw pogingen gedaan om de huur te verminderen, waarop de raad besloot het gebouw voor f 50 per maand van 1 augustus 1929 tot 31 augustus 1930 te verhuren Handelingen, 31 maart 1930, blz. 221 . Daarna werd de overeenkomst nog verlengd tot 15 oktober 1930 Secretariearchief 1851-1936, BNR. 0353, ag.nr. 21479/1930 . De aanvrage werd gedaan door prof. G.A. van Poelje, toentertijd chef van de afdeling Onderwijs van de Gemeentesecretarie van 's Gravenhage, als voorzitter en Mr. A. van der Flier als secretaris. Op de achtergrond heeft ook de onderwijzer H.J. van Ditmars, die o.m. tochten naar Oostenrijkse jeugdherbergen had geleid en in de beginjaren van de Haagse Jeugdherberg Stichting in de herbergleiding zat, meegewerkt. De opening van de jeugdherberg "De Zeemeeuw" vond op 1 augustus 1929 plaats. Hij was alleen toegankelijk voor jongens. De overnachtingsprijs bedroeg f 0,50. Als eerste herbergmoeder fungeerde mejuffrouw A.M. Verschoor Het Vaderland, 2 augustus 1929 en secretariearchief id., ag.nr. 26095 en 27876/1929 . Na afloop van de huurtermijn verdween deze eerste jeugdherberg. De school werd ter beschikking gesteld van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek. De meubels en de inventaris werden in het paviljoen van de school aan de Haagsestraat opgeslagen. Sociale Zorg: In de Thora wordt de armenzorg veelvuldig vastgelegd. Van meet af aan is de armenzorg derhalve een taak van de gemeente geweest. Van Zuiden leidt zelfs de behoefte van de Hoogduitse Joden in de achttiende eeuw om een eigen organisatie naast die van de Portugese Joden te hebben onder meer af uit het feit dat zij in getalssterkte verreweg de meerdere, maar "in intellect, beschaving en financieele positie voor het meerendeel in treurigen toestand" verkeerden. Het oudste reglement spreekt dan ook reeds over een betalingsverplichting van de leden aan de "armbusse" (tsedoke).Tot een aparte "diakonie" is het in de achttiende eeuw evenwel niet gekomen. Haagse joden, die bij parnassijns voor hun bedeling niet terecht konden dienden zich tot de gereformeerde diakonie, en na 1770 tot het Burgerlijk Armbestuur te wenden (nt. zie W. Moll). In 1797 werd de armenzorg op nieuwe leest geschoeid. In een "Algemene Armenvergadering", waarin naast vertegenwoordigers der verschillende diakonieën ook twee Israëlieten zitting hadden, werd de gezamenlijke opbrengst van de heffingen bestemd voor bedelingen over alle gezindten naar evenredigheid van het getal der behoeftigen verdeeld. Dit systeem werd in 1806 vervangen door een subsidiestelsel, dat al spoedig door een verdelingsregeling van collecten werd vervangen. Het Organiek Besluit van 1814 eiste een doelmatig gebruik der armenfondsen. Het kerkreglement van 1815 behelsde dan ook een aparte paragraaf voor de regeling van het Armwezen. Onder oppertoezicht van het college van parnassijns werd het bestuur van het armwezen tot een aparte commissie van een parnas. Deze diende degene die meende aanspraak te maken op enigerlei bedeling aan te horen, de gegrondheid van de aanspraak te onderzoeken en zijn bevindingen aan parnassijns te rapporteren. Essentieel was de wering van bedelarij en het aanmoedigen tot een eerlijke broodwinning door de bedeelde. De bedeling geschiedde volgens lijsten die in de vergadering van parnassijns werden vastgesteld en gewijzigd. Ook had de parnas het toezicht op de koster bij de registratie der aan de armen behorende offergelden en ceremoniegelden. Vier maal per jaar werden in Den Haag collecten voor de joodse armen georganiseerd. Parnassijns waren rekenplichtig aan gemeentebestuur en (grote) kerkeraad.De afsplitsing van het Nederlands Israëlitisch Armbestuur uit het college van parnassijns in 1832 is reeds beschreven in hoofdstuk I. Er zij naar verwezen. Anders dan het college van parnassijns kerkvoogden en administrateuren is het armbestuur als zelfstandig bestuurscollege blijven bestaan. Dit moet mede toegeschreven worden aan de ontwikkeling van de Armenwet 1854 en later van 1912, ten gevolge waarvan de armenzorg als bestuursfunctie meer en meer verzelfstandigde. (In 1897 bijv. volstaat het N.I.A. zich er mee de reglementswijziging een bevoegdheid van de kerkeraad mee te delen!). Het N.I.A. moet dan worden beschouwd als een Instelling van weldadigheid in de zin van art. 2 lett. b van de Armenwet en vormde aldus één van de 47 instellingen, die door de in 1913 voor de Algemene Armenvergadering in de plaats gekomen "Armenraad" werd overkoepeld. Het benoemingsrecht der bestuurders berustte bij de Grote kerkeraad en later bij de kerkeraad. Omgekeerd werden leden van het N.I.A.-bestuur afgevaardigd naar de vergadering van deze Raad.Het Reglement van het N.I.A. uit 1937 wees als grondslagen voor de stichting aan: de Armenwet, Hoofdstuk XIII van het Reglement van de N.I.G. en de Verordening regelende de verhouding van het Nederlands Israëlitische Armbestuur tot de N.I.G. Volgens dit Reglement uit 1937 kende het N.I.A. een Bestuur en een Dagelijks Bestuur. Het D.B. werd gevormd door voorzitter, secretaris en penningmeester van het Bestuur. De belangrijkste bezigheden van het N.I.A. blijven het organiseren van collecten en het verlenen van ondersteuningen in geld of op andere wijze. Archiefbescheiden uit de vooroorlogse periode na 1937 zijn echter nauwelijks aangetroffen. Van 1942 werden de zaken van het N.I.A. voortgezet door een commissie van beheer.Omstreeks het midden van de negentiende eeuw komt de zorg voor bejaarden, wezen, zieken e.d., kortom de kategoriale armenzorg tot bloei. Van de vele instellingen die het negentiende en twintigste eeuwse joodse leven in Den Haag kende, zal ik mij beperken tot die waarvan het archief in deze inventaris is opgenomen. Voor de overige zij verwezen naar de werken van Van Zuiden en Cahen. In 1848 werd de Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland, afdeling 's Gravenhage opgericht. De maatschappij stelde zich ten doel om alle takken van onderwijs en opvoeding te bevorderen, de uitgave en verspreiding van boekwerken, het houden van lezingen en het aansporen tot arbeidzaamheid, menslievendheid enz. Deze zeer algemene doelstelling betekende o.m. in de praktijk dat onbemiddelde Israëlieten financiële steun konden krijgen uit fondsen ten behoeve van studie. Eveneens in 1848 werd uit de nalatenschap van Eleazer Levy een weldadigheidsfonds ingesteld. Via oproepen in de dagbladen werden behoeftigen uitgenodigd om te "solliciteren" naar een uitkering. Het Israëlitisch Weeshuis "Hulp voor Wezen" te 's Gravenhage werd in 1849 opgericht, toen zeer vele kinderen ten gevolge van de cholera wees waren geworden. Het weeshuis werd gevestigd aan de Stille Veerkade, verhuisde in 1880 naar de Raamstraat en in 1932 naar de Pletterijstraat. Het weeshuis heeft tot aan de tweede wereldoorlog gefunctioneerd. Sedert 1867 is in 's Gravenhage het Algemeen Israëlitisch Verbond actief. Deze Haagse afdeling maakte deel uit van de internationale Alliance Israelite Universelle welke in 1860 in Parijs was opgericht n.a.v. de Mortara geschiedenis in 1858. Beoogd werd de centrale organisatie te zijn ter bescherming en ondersteuning van joden in de gehele wereld. De haagse afdeling was nog in de twintigste eeuw actief. Het archief evenwel bevat na 1879 geen stukken meer.De Stichting Israëlitisch Ziekenhuis werd opgericht in 1871 en had als doel de kosteloze verpleging van minvermogende Israëlieten in en buiten Den Haag. Het Israëlitisch Ziekenhuis ging in 1872 van start in een herenhuis aan de Prinsegracht. In de tuin stond een barak ingericht voor besmettelijke ziekten. Er was gelegenheid tot het gebruiken van baden ook door niet zieken. In 1904 werd het gesloten, omdat het niet meer voldeed aan de eisen van de tijd. De stichting werd tot vereniging omgezet en nadien zorgde het bestuur ervoor, dat joden die verpleegd werden in de gemeenteziekenhuizen kosjer voedsel konden krijgen uit een speciale keuken. De taak van deze vereniging werd in 1922 overgenomen door de Commissie van Toezicht op de rituele spijsvoorziening uit de kerkeraad van de N.I.G. De Levi Simonsstichting betrachtte liefdadigheid door het uitreiken van winterjassen aan behoeftige joden. De Jodenvervolging in 1881 in Rusland leidde tot de oprichting van de vereniging "Steun aan doortrekkenden" Hachnosas Ourechiem. De enkele archiefstukken die gevormd zijn (of resteren?) laten zien dat de vereniging actief was nadat de vluchtelingenstroom door het opkomend nazisme sedert 1933 toegenomen was. Giften in geld en/of natura: Drukkerij 'Voortvaren': 001; (1917-1918); A. van Haeringen;002; (1918-1926); K. Sikkema;003; (1926-1960); J.E. de Mare;004; (1960-1982); H.A. de Mare;005; (1982-1987); J.E. de Mare jr.; Algemeen: Bij de archieven, waarvan men hier de inventaris voor zich ziet, bevindt zich allereerst het archief (tot 1958) van de 's-Gravenhaagsche Boekhandelaarsvereeniging, en voorts een hoeveelheid andere archivalia, die in de loop der tijden om wisselende redenen in het bezit van deze vereniging zijn gekomen. Maar steeds hebben die redenen duidelijk aanwijsbaar te maken met het aktiviteitenpatroon van die vereniging. Daar zal ik me nu dan ook vooral mee bezighouden, met de bedoeling, dat in het licht hiervan de betekenis en aard van die andere archivalia vanzelf naar voren zullen komen.(1) Openluchttheater "Zuiderpark": Het theater werd in 1940 onder auspiciën van de gemeente door werklozen gebouwd. De opening vond plaats in mei 1941 tijdens de door de gemeente in het Zuiderpark georganiseerde tentoonstelling "Bloemen en Beelden". Het beheer van het openluchttheater werd opgedragen aan de Stichting Haagsche Sport en Speelterreinen, die voor de exploitatie van het theater een subcommissie instelde, waarin onder meer de administrateur van de Koninklijke Schouwburg en enkele bestuursleden van de stichting zitting namen. Het theater, gelegen in een dichtbevolkte omgeving, zou moeten worden gebruikt voor opvoeringen voor en door scholen, gymnastiekuitvoeringen, opvoeringen door harmoniegezelschappen en amateurtoneelgroepen. Reeds in 1941 (vanaf 3 juni) werden er achtendertig voorstellingen per jaar gegeven.In 1948 toen de Stichting Haagsche Sport en Speelterreinen werd getransformeerd in de Haagse Stichting voor Lichamelijke Opvoeding, ging het beheer over het openluchttheater op deze stichting over. De exploitatie kwam per 1 mei 1948 in handen van de ambtenaar ter secretarie bij de afdeling Bevolking, Verkiezingen en Burgerlijke stand, de heer E. Burgmans. Hij werd in april 1952 opgevolgd door de heer W.F. Koppeschaar jr.Met ingang van 1 januari 1956 werd, als gevolg van het besluit van Burgemeester en Wethouders van 's-Gravenhage, het beheer van het Openluchttheater "Zuiderpark" officieel onttrokken aan de Haagse Stichting voor Lichamelijke Opvoeding en overgedragen aan de Koninklijke Schouwburg. Reeds in februari 1955 was de dagelijkse leiding van het theater toevertrouwd aan de administrateur van de Schouwburg, H. Maurits. De dagelijkse administratie en correspondentie werden gevoerd in het kantoor van het Openluchttheater, terwijl de hoofdboekhouding werd opgenomen in de administratie van de Koninklijke Schouwburg. Door de nieuwe beheerder werd vooral aandacht geschonken aan de organisatie van kindervoorstellingen. Verder traden in het Openluchttheater onder meer binnen- en buitenlandse dansgroepen, jazz- en amateur-orkesten op en vonden tevens vergaderingen en kerkdiensten plaats. Periode 1932-1941: Opvang in noodtehuizen: Op 3 maart 1945 werden noodtehuis Groenestein aan de Loosduinseweg, het gemeentelijk verzorgingshuis aan de Morsestraat, villa Den Burgh te Rijswijk en een zevental scholen tot noodtehuis ingericht. Binnen 14 dagen konden 600 bombardementsslachtoffers worden opgenomen in deze noodtehuizen die waren voorzien van ledikanten, kribben, beddengoed, tafels en stoelen. Meteen na de bevrijding verschoof de aandacht naar de hongervluchtelingen die terugkeerden uit het noorden en oosten van het land, en wier woningen door anderen bewoond of geplunderd bleken. Na 1 juni 1945 moest een nieuwe stroom oorlogsslachtoffers, de gerepatrieerden, in de gemeentelijke noodtehuizen worden ondergebracht. Onder hen bevonden zich in het buitenland te werk gestelden, "in concentratiekampen ondergebrachte politieke gevangenen" en krijgsgevangenen. Ten slotte werden ook "gezinnen van politieke delinquenten" opgenomen, vrouwen en kinderen wier echtgenoten en vaders waren ingesloten wegens hun gedrag tijdens de bezetting. Deze laatste categorie werd zo veel mogelijk in speciaal voor hen ingerichte noodtehuizen ondergebracht. Op 1 september 1945 werd aan de Prins Mauritslaan een noodtehuis geopend voor joden, "waardoor de voorschriften met betrekking tot het joodse geloof beter in acht genomen konden worden dan bij verzorging in de algemene noodtehuizen". De verschrikkelijke ervaringen van juist deze oorlogsslachtoffers, en de gevoelens van ontheemding en vervreemding die zij bij terugkeer in Den Haag moeten hebben ervaren, speelden hierbij blijkbaar geen rol. Ontslag van de commissie: Bij koninklijk besluit van 18 april 1826 werd, behoudens enkele wijzigingen, het reglement op de administratie der kerkelijke fondsen en de kosten van de eredienst bij de hervormde gemeenten in de provincie Holland, (Zuidelijk gedeelte), van 12 november 1819, toepasselijk verklaard op de N.H. gemeente van 's-Gravenhage, wier kerkelijke administratie voortaan geheel zal moeten worden ingericht naar de voorschriften van genoemd reglement. Het einde der kerkelijke commissie was hiermede gekomen en het beheer van kerkvoogden en notabelen zou een aanvang nemen. Te vergeefs lieten zich afkeurende stemmen hierover horen in de vergadering van de commissie. Inv.nr. 635, notulen van 24 april 1826; nr. 641, ingekomen stuk nr. 639. Op 8 juli 1826 werd in de vergadering van de kerkelijke commissie een missive van de 4e juli 1.1. voorgelezen van de burgemeester van 's-Gravenhage, die, daartoe uitgenodigd door het college van toezicht over de kerkelijke administratie der hervormden in Zuid-Holland, de commissie ontsloeg, met dankbetuiging voor de gedurende zovele jaren bewezen diensten. De 5e augustus 1826 werd de laatste vergadering gehouden. Inv.nr. 635, notulen van 8 juli en 5 augustus 1826; nr. 641, ingekomen stuk nr. 650. Archief en inventarisatie: Deze inventaris betreft het gedeelte van het archief van het Maerlant lyceum dat naar de gemeentelijke archiefbewaarplaats is overgebracht in november 1989 en dat een aanvulling vormt op het archiefgedeelte dat reeds in 1985 werd overgebracht. Het archief is niet compleet: het resterende deel berust nog bij het Maerlant.Van het gedeelte dat het eerst werd overgebracht is stelde in 1985 J.N. Hanemaaijer een inventaris op. Om enige eenheid te bewaren werd bij het vervaardigen van de onderhavige lijst gebruik gemaakt van de indeling die is toegepast door Hanemaaijer. Deze is gebaseerd op de Richtlijnen voor de Archiefverzorging BUO-scholen (1980). De nummering van Hanemaaijer werd voortgezet waardoor deze inventaris begint met het nummer 150.Bij de overbrenging werd bepaald dat documenten jonger dan 30 jaren en de persoonlijke levenssfeer rakende bescheiden jonger dan 75 jaren voor derden slechts toegankelijk zijn met toestemming van de archiefvormer. Verpleging van zieken door broeders: Omdat de pogingen om deze nieuwe stichting aan zusters toe te vertrouwen mislukten, trad het kerkbestuur in onderhandelingen met de congregatie van de broeders van St. Joannes de Deo, waarvan het moederhuis gevestigd was in Montabaur aan de Lahn. In 1894 namen vijf broeders hun intrek in het huis op Plaats 13 voor ziekenverpleging; de broeders namen ook met verlof van het kerkbestuur soms een pensionair in huis op. In 1899 werd het huis vergroot op kosten van de broederscongregatie. Het onderhoud van het oude huis werd steeds duurder en toen degene die al ten tijde van mej. van der Schooren de kelder als wijnkelder in huur had, het huis wel wilde kopen, ging het kerkbestuur op zoek naar een geschikte nieuwe woning voor de broeders. Na lang onderhandelen kon het kerkbestuur in 1917 eindelijk uit een faillissement het pand Prinsessegracht 8 kopen, maar het gebouw was verhuurd aan het ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. Het contract kon per 1 februari 1918 ontbonden worden. Ondertussen was het huis Plaats 13 verkocht. Voor het tijdelijk onderkomen van de broeders werd een huis in de Javastraat 58 gehuurd, totdat de Prinsessegracht 8 ontruimd was en verbouwd en ingericht zou zijn voor huisvesting van de broeders.In 1921 schreef de vicarius der Nederlandse broeders van St. Joannes de Deo dat het convent van de broeders in Den Haag het meest ten dienste gestaan had van middenstand en armen, en dat met de voordelen verbonden aan de verpleging van enkele meer gegoeden, zelfs nog met die van pension en geldelijke steun van weldoeners, niet veel meer dan een bestaan gevonden werd. Sinds de oprichting van het Nederlands vicariaat van de congregatie bracht het onbezoldigd werken van de broeders de congregatie in moeilijkheden en daarom dacht men dat het contract met het kerkbestuur betreffende de ziekenverpleging opgezegd zou moeten worden. In feite gebeurde dit met ingang van 1 mei 1923. Index op de notulen en de correspondentie: Zeer nuttig was het besluit der vergadering van genoemde commissie van 30 oktober 1821, "om over te gaan tot het doen vervaardigen van een algemeen beredeneerd register der notulen en van alle inen uitgaande stukken". Dit werk werd gedaan door J.A. de Lussanet de la Sablonière, die in april 1822 de index op de notulen voltooid had tot het jaar 1822 en hem later bijwerkte tot 1825. Ook schreef hij de notulen uit het klad in het net over. Inv.nr. 635, notulen van 30 oktober 1821, 9 april 1822, 11 september 1823 en 11 februari 1825. Het Plan-Bouma: Nadat architect Bouma aan mevrouw B. Boon-van der Starp en de overige leden van het Initiatiefcomité zijn medewerking had toegezegd, zette hij vaart achter de uitwerking van de plannen. Hij bezocht Beaconscot, sprak met de heer Callingham, de geestelijke vader van dit miniatuurstadje en meldde na terugkeer in Nederland dat de ontwikkeling van de Hollandse miniatuurstad anders moest Zie o.m. de dia's die Bouma van het bezoek aan de miniatuurstad Beaconscot in Beaconsfield maakte (inv. nr. 996). . In Engeland had Bouma een charmant miniatuurstadje aangetroffen, dat evenwel ontwikkeld was zonder vooropgezet plan. In Madurodam zou alles anders moeten. Na zijn bezoek aan Beaconscot deelde Bouma aan mevrouw Boon mee: Er is géén of zeer weinig gelegenheid om te experimenteren om de meest geschikte planvorming te vinden en wat in ons klimaat het beste materiaal en de beste uitvoeringswijze is, teneinde hoge onderhoudskosten te besparen. De eerste opzet moet direct een schot in de roos zijn. Inv. nr. 996. Zijn idee was een Nederlands stadje aan te leggen zoals dit werkelijk bestaan zou kunnen hebben, met een ontwikkelingsgeschiedenis zoals ook in de werkelijkheid mogelijk zou zijn geweest. In zijn ontwerptekeningen nam Bouma het Nederlandse landschap in het jaar 1000 als uitgangspunt: een rivieren- en duinlandschap, waarin een kasteel met donjon zou moeten verrijzen. Als voorbeeld koos Bouma de ruïne van het kasteel te Oostvoorne. Met behulp van de archeoloog Kalff werd het oorspronkelijke gebouw gereconstrueerd, dat uiteindelijk in Madurodam in maquettevorm een plaats zou vinden onder de naam: 'Voordensteyn'. Zie inv. nr. 308. Een denkbeeldig historisch verhaal werd op papier gezet en aan de hand daarvan werd de miniatuurstad ontwikkeld. Na het kasteel volgde het ontwerp van de middeleeuwse stadskern en de 17de-eeuwse en latere stadsuitbreidingen. Ook een moderne na-oorlogse woonwijk-in-aanbouw werd geschetst op Bouma's tekentafel en uiteindelijk in de miniatuurstad gepresenteerd. Naast de stadskern werd ook het omringende Hollandse landschap ingericht: met polders, heuvels, een industrieterrein, havens, een vliegveld, een verkeersweg en een recreatiegebied. Tot aan zijn dood in 1959 zou Bouma op de ontwikkelingen in de miniatuurstad toezicht blijven houden en als 'bouwkundig en esthetisch adviseur' aan Madurodam verbonden blijven. Hekkema, Bouma, p. 150; inv. nr. 6, notulen 3 juni 1960. Pensioenvoorziening: Rond de eeuwwisseling van de 19de en 20ste eeuw was er op het gebied van de arbeidsvoorwaarden nog weinig geregeld. In beginsel was het toekennen van een uitkering of pensioen afhankelijk van een besluit van de centrale leiding. Bekend is dat J.H. Kann in zijn testament een regeling had getroffen voor zijn procuratiehouder Joëls. Deze gebeurtenis is (mede) aanleiding geweest tot het in het leven roepen van het Pensioen- en Ondersteuningsfonds voor de Beambten der Firma Lissa & Kann (hierna Pensioen- en Ondersteuningsfonds).(7)Het Pensioen- en Ondersteuningsfonds werd opgericht op 1 januari 1905. Het fonds was bedoeld voor beambten, dat wil zeggen dat personen zoals lopers en werksters buiten de regeling vielen. Voor opname in het fonds golden voorts een diensttijd van minstens vijf jaar en een leeftijd van minimaal 25 jaar voor gehuwden en van 30 jaar voor ongehuwden. Het fonds startte met zeven deelnemers. De directie nam niet deel aan het fonds. Voor hen gold een aparte voorziening en de kosten die hieruit voortvloeiden kwamen rechtstreeks ten laste van de verlies- en winstrekening.(8) De gehele regeling was nogal vrijblijvend. Grootste bezwaar was echter de juridische status van het fonds. Het lot van de pensioenen bleef verbonden met dat van het bankiershuis. In 1950 werd overgegaan tot de oprichting van de Stichting Pensioenfonds van Lissa & Kann. Er kwam een pensioenreglement, waarbij de pensioenrechten werden vastgesteld. De stichting werd gemachtigd de pensioenverzekeringen bij een verzekeringsmaatschappij onder te brengen. Met medewerking van alle deelgenoten werd het kapitaal van het oude Pensioen- en Ondersteuningsfonds overgedragen aan de stichting.Door de fusie van de N.V. Bankierskantoor van Lissa & Kann met Mees & Hope veranderde ook de positie van de Stichting Pensioenfonds. Met instemming van het bestuur werd de Stichting Pensioenfonds van Lissa & Kann op 31 december 1968 geliquideerd. In 1971 werden de diverse pensioenfondsen ondergebracht in de Stichting Pensioenfonds van de Bank en Assurantie Associatie. Samen met HDM of als HDS verder?: Na de oorlog daalde het ledenaantal drastisch, waardoor het einde van HDS in zicht dreigde te komen. Ook een tekort aan jeugdleden tekende zich duidelijk af. Twee sportleraren zorgden evenwel voor de instroom van een generatie nieuwe leden. Bob Stomp van de HBS Beeklaan en Jan Heyligers van het Dalton Lyceum wisten hun leerlingen enthousiast te maken voor de hockeysport. De nieuwe leden zorgden voor een felle interne discussie in de vereniging. Zij wensten meer dan alleen een gezelligheidsclub. Er moest op zo hoog mogelijk niveau hockey worden gespeeld en daarvoor moest hard en serieus worden getraind.Een aantal leden overwoog HDS aan HDM te koppelen. Deze plannen haalden het echter niet, ook al omdat HDM had gesteld enkel met HDS te willen fuseren onder behoud van de eigen clubnaam. Uiteindelijk zorgden de nieuwe jonge leden dat de opheffing van HDS niet doorging. In de algemene ledenvergadering van augustus 1952 wezen zij - ondersteund door een aantal oudere leden - de fusie van de hand. Het gevolg was echter dat het ledenaantal dramatisch daalde. Voor de scholieren bleek dit een uitdaging. Zij zetten een enorme ledenwervingsactie onder hun vrienden op touw. En het lukte ze: aan het begin van het nieuwe competitieseizoen stond de ledenteller alweer op bijna honderd! Toen ook onder leerlingen van andere scholen zoals het Johan de Witt Lyceum, het Thorbecke Lyceum en de Zuiderpark-HBS werd geworven, steeg het ledenaantal al snel boven de 150. In 1962 volgde een fusie met de ook in Groenendaal spelende hockeyclub SV'35 en in 1971 met Push'29. Het ledenaantal groeide hierdoor naar ruim 200.De oude velden van HDS aan de Buurtweg - detail van de plattegrond van Den Haag van Smulders Kompas van 's-Gravenhage (1964) Algemeen: De Hoogduitse Joodse Gemeente van 's-Gravenhage, die officieel de naam Adath Jessurun droeg en in het gewone Joodse spraakgebruik kille koudesj Haag heette, werd gesticht aan het begin van de achttiende eeuw. In ieder geval bestond zij in 1701 na de opstelling van het oudst bewaard gebleven reglement.(1) In de achttiende eeuw vormde deze Haagse gemeenschap van de Joodse Natie een autonome kring, die geen andere vergaderingen kende dan die van de kille zelve. De enige controle van buiten af werd uitgeoefend door de burgemeesteren van Den Haag. De gelijkschakeling van de Joden met alle andere burgers in 1796 bracht met zich mee, dat het toezicht van de stedelijke regering kwam te vervallen.(2) De bemoeienis van de overheid met de Joodse gemeenschappen was daarmee niet verdwenen. Aan het begin van de negentiende eeuw werd er naar gestreefd de Joodse Natie om te smeden tot een kerkgenootschap. In 1808 werden bij decreet van Lodewijk Napoleon het Opper-Consistorie der Hollandsche Hoogduitsche Israëlitische Gemeenten in het Koninkrijk Holland gesticht. Dit opperconsistorie had zijn zetel in Amsterdam en vormde een overkoepelende instelling over alle Joodse Gemeenten in het Koninkrijk.(3) Nadat Nederland bij Frankrijk was ingelijfd, werd een nieuwe organisatie voorbereid. Het land zou in vier consistoires worden ingedeeld, die alle ondergeschikt waren aan het Centraal Consistorie te Parijs. Het onderscheid tussen Portugese en Hoogduitse Israëlieten kwam te vervallen. Den Haag zou vallen onder de circumscriptie van Rotterdam, die deel uitmaakte van een consistoire. Het opperconsistorie werd pas per 1 januari 1813 opgeheven en de circumscriptie van Rotterdam werd pas in oktober van dat jaar geïnstalleerd.(4)Dit was echter niet voor lang, want kort na de terugkeer van Willem I werd deze organisatie bij Koninklijk Besluit van 26 februari 1814 weer teniet gedaan en werd het onderscheid tussen Portugese en Hoogduitse Joden hersteld.(5) Kort daarna bij Organiek Besluit van 12 juni 1814 werden de Joodse gemeenten ondergebracht in het Israëlitisch Kerkgenootschap.(6) Het land werd verdeeld in een twaalftal hoofdsynagogen. Zowel Amsterdam als Den Haag kende elk een afzonderlijke hoofdsynagoge voor Portugese en Hoogduitse Joden. De Portugese hoofdsynagoge van Den Haag omvatte alleen de Israëlieten woonachtig in 's-Gravenhage; de Hoogduitse hoofd-synagoge omvatte de Israëlieten in een veel groter gebied.De Commissaris-Generaal voor de Binnenlandse Zaken kreeg de opdracht dit besluit uit te voeren en de nodige verordeningen te maken. Hij moest zich daarbij laten voorlichten door een consulterende Commissie welke werkzaam was onder de directie van een Commissaris voor de Kerkelijke Zaken. De commissie bestond uit zes leden, waarvan er een afkomstig was uit de Haagse Portugese en een uit de Haagse Hoogduitse Joodse Gemeente. Deze Commissie tot de Zaken der Israëlieten adviseerde de Commissaris-Generaal voorts over alle andere zaken van de Israëlieten. De reglementering werd in handen gelegd van de Secretaris van Staat voor de Binnenlandse Zaken, die zich daarbij door dezelfde Commissie liet voorlichten en adviseren. Toen in 1817 de organisatie van het Kerkgenootschap haar beslag had gekregen en aldus de beide besluiten van 1814 haar volledig effect sorteerden, werd de commissie vervangen door de hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten.(7) Deze hoofdcommissie werd onder het onmiddellijk toezicht van het Ministerieel Departement voor de Hervormde en andere Eerediensten, behalve die der Roomsch-Katholijken gesteld. Zij was samengesteld uit zeven tot negen leden. De beide Haagse hoofdsynagogen hadden elk een vertegenwoordiger in de hoofdcommissie. Ten einde de lopende zaken en in het algemeen het dagelijks beleid en de uitvoering te bewerkstelligen, werden deze Haagse leden aangemerkt als permanente gecommitteerden van de hoofd-commissie.(8) Deze organisatie van de hoofdcommissie werd in 1844 in hoofdzaak opnieuw vastgesteld.(9) De Grondwet van 1848 bracht de vrijheid van godsdienst. De daarop gebaseerde Wet op de Kerkgenootschappen van 10 september 1853 (Stbl. 102) verzekerde de Kerkgenootschappen deze vrijheid, hetgeen het principiële einde van de actieve overheidsbemoeienis met de organisatie van de Kerkgenootschappen betekende. Sinds het verschijnen van de ministeriële circulaires van 14 juni 1850, nr. 12, en van 10 augustus 1850, nr. 9, is er dan ook gewerkt aan de reorganisatie van het Israëlitisch Kerkgenootschap.(10) Deze reorganisatie mondde uit in een opsplitsing van het Kerkgenootschap in een Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap (N.I.K.) en een Portugees-Israëlitisch Genootschap in 1871. Het plan om beide kerkgenootschappen in één Israëlitische Kerk onder het gezag van een Centrale Commissie tot de algemene zaken der beide Israëlitische Kerkgenootschappen te brengen, ketste af, nadat uiteindelijk de Haagse en Amsterdamse Portugese gemeenten toetreding geweigerd hadden.(11) Het algemeen bestuur van het N.I.K. werd in handen gelegd van de te Amsterdam gevestigde Centrale Commissie tot de Algemene Zaken van het N.I.K. Hieruit werd de uit drie leden bestaande Permanente Commissie gekozen, die het dagelijks bestuur vormde. De verkiezing van de Centrale Commissie geschiedde elke vier jaar volgens een districtenstelsel. Zuid-Holland koos drie afgevaardigden, waarvan er afwisselend twee door 's-Gravenhage en Rotterdam werden geleverd.(12) Het bezit en gebruik van de Nieuwe Kerk komt aan de N.H. Gemeente: Evenals de Grote en de Kloosterkerk ging ook de Nieuwe Kerk ingevolge het decreet van de Koning van Holland van 2 augustus 1808 op de N.H. gemeente over. Dit geschiedde de 30e van Lentemaand 1810. Op deze datum gaven de kerkmeesters van de Nieuwe Kerk, daartoe gequalificeerd door de burgemeester van Den Haag, aan de commissie uit de N.H. gemeente tot instandhouding van de openbare godsdienst ten behoeve van genoemde gemeente over, het volle bezit en het gebruik van deze kerk met het kerkhof, muur en hekken daar rondom, het kostershuis en erf, het stovenhuis en gebouwen, zoals deze tot dienst van de kerk in gebruik zijn, alsmede een maand recepis, groot in kapitaal een duizend gulden, gesproten uit het legaat, door Jonkvrouwe Gezula van der Helst vermaakt, en eindelijk alle goederen, meubelen en in het generaal alles, wat tot de genoemde kerk behoort en op een lijst gespecificeerd staat; welke kerk, gebouwen, recepis en goederen de genoemde commissie bij deze verklaarde aangenomen te hebben ten behoeve van de N.H. gemeente, alsook het onderhoud van genoemde kerk en gebouwen ten laste van voorz. gemeente te nemen. Betreffende de toren werd het volgende bepaald: dat de gemeente-commissie op zich zal nemen het onderhoud van de toren, (de kosten van het opwinden en schoonmaken en de gewone reparatie van de klok en het uurwerk daaronder begrepen) en dat daarentegen van stadswege aan de voorz. commissie elk jaar zal uitgekeerd worden een honderd en vijftig gulden, waarvoor de voorz. commissie op zich neemt het bovengemelde onderhoud van de toren tot het beloop van honderd gulden in het jaar, als zijnde hier nog speciaal bij bedongen, dat, zo het gemeld onderhoud in het een of ander jaar door welk toeval dan ook boven de 100 gulden mocht bedragen, het in zulk een geval nog bovendien van stadswege zal worden gedaan; dat ook het stedelijk bestuur van den Haag een vrije toegang op en tot de voorz. toren heeft, teneinde daardoor vanwege de politie zodanig gebruik zal kunnen gemaakt worden, als door haar nuttig en nodig geoordeeld zal mogen worden. Betreffende de somma van 6000 gulden, welke tot nog toe jaarlijks aan de kerk in plaats van interesten is betaald werd een oplossing gevonden. Inv.nr. 480. Nieuwe Haagsche Courant (N.H.C.): 001; (1913-1918); A. van Haeringen;002; (1918-1924).; J. Siebesma; De N.H.C. werd in 1924 afgestoten. Naar Madestein: In Den Haag Zuid-West verrezen nieuwe stadswijken waaruit nieuwe jonge leden hun weg naar het verre Groenendaal vonden. HDS-oprichter Gerard Lieffering had in de jaren 1930 al aangegeven dat het belangrijk was in zuidelijk Den Haag een basis te zien vinden, omdat daar de meeste leden vandaan kwamen. Dit gevoel werd na 1960 alleen maar sterker. In 1974 besloot de gemeente Den Haag langs de Madesteinweg in het oude tuinbouwgebied van Loosduinen een sportpark aan te leggen met hockey- en voetbalvelden. HDS kreeg van gemeentezijde de uitnodiging op deze velden te gaan spelen en reageerde positief. In februari 1977, tijdens de winterstop, verhuisde HDS van Groenendaal naar Madestein. De hockeyclub vaarde wel bij het verhuisbesluit. Men kreeg een gloednieuw clubhuis, vier speelvelden en veldverlichting. Het ledenaantal groeide na de verhuizing in een aanzienlijk tempo, nieuwe Haagse jeugd vond de weg naar HDS. Onder de jonge en oudere bewoners van de vele nieuwe wijken in Den Haag-West won HDS nieuwe leden. Anno 2007 heeft de hockeyclub meer dan 800 leden. Ook nieuwe voorzieningen droegen bij aan de groei van HDS. In de zomer van 1989 kwam er kunstgras op het hoofdveld van HDS. In 2001 kreeg HDS een tweede kunstgrasveld en in 2007 een eigen semi-waterveld. De monumentenlijst: De belangrijkste taak van de nieuwe Monumentencommissie was een lijst op te stellen van alle gebouwen, die "uit een oogpunt van geschiedenis of kunst van belang zijn". Zeer spoedig stelde een aantal commissieleden een monumentenlijst van 235 monumenten op, die bijna onveranderd door de andere leden werd overgenomen. De ontwerplijst die hierna aan het College van B&W werd toegezonden werd op 5 augustus 1921 onveranderd vastgesteld. Wijzigingen traden pas op nadat er beroepsschriften van bezwaarde eigenaren waren ingezonden.(5) De buiten het Haagse centrum gelegen gebouwen waren niet in de eerste gemeentelijke monumentenlijst opgenomen. Alleen enige gebouwen waarvoor gevaar dreigde, zoals de kerk te Scheveningen, het Paviljoen te Scheveningen en het Huis ten Bosch kregen een plaats op deze lijst.(6) De lijst van gedenktekens en monumenten buiten de binnenstad verscheen in 1925.(7) Volgens de opdracht van B&W aan de Monumentencommissie konden geen stedelijke complexen in de monumentenlijst worden opgenomen. Daarom besloot de commissie om niet alleen de belangrijkste gebouwen aan het Voorhout te beschermen, maar ook de kleinere herenhuizen, zodat op deze wijze toch het geheel kon worden beschermd.(8) De bescherming van het Voorhout kan als een voorloper van de beschermde stadsgezichten worden beschouwd. De Monumentenverordening van 1920 beschermde geen natuurmonumenten. Na de wijziging van de verordening in 1925 kon ook de bescherming van belangrijke natuurterreinen via de monumentenlijst worden geregeld.(9) In 1952 verzocht het College van B&W aan de Monumentencommissie om de gemeentelijke monumentenlijst te herzien. Er werd een nieuwe conceptlijst opgesteld, waaraan werd toegevoegd een lijst van te beschermen stadsgezichten en een lijst van te beschermen gevelstenen. Op 9 mei 1959 diende de Monumentencommissie de nieuwe voorstellen in.(10) De gemeenteraad schortte evenwel de herziening van de gemeentelijke monumentenlijst op, in afwachting van de totstandkoming van de Monumentenwet en van de daarbij behorende nieuwe lijst van monumenten die voor bescherming van Rijkswege in aanmerking komen.Op 9 augustus 1961 trad de Monumentenwet in werking. Op 4 juni 1964 ontving de gemeenteraad van de staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de lijst van onroerende monumenten, die naar het oordeel van de Monumentenraad, de adviesraad van de staatssecretaris, voor rijksbescherming in aanmerking moesten komen. Deze rijkslijst bleek vrijwel identiek met het concept voor de herziening van de gemeentelijke monumentenlijst. Op de ontwerplijst van het Rijk stonden 638 panden. Na de beroepsfase zijn er in 1967 580 panden op de defintieve rijksmonumentenlijst gezet.(11) Samenstelling van de Monumentencommissie: De Monumentencommissie bestond uit dertien leden, een lid namens de Bond van Nederlandse Architecten, een lid namens de Bond Heemschut, een lid namens de Vereniging "Die Haghe" en een lid namens de vereniging "Hendrik de Keijzer". Drie leden en drie plaatsvervangde leden werden aangewezen door het College van B&W. Op den duur ontstond de gewoonte dat van deze drie leden, een lid voortkwam uit de kringen van Pulchri Studio en een lid van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg afkomstig was. Ambtshalve waren lid van de commissie: de directeur van de dienst Gemeentewerken, de directeur van de dienst Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting, de directeur van het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht en de directeur van de dienst van Kunsten en Wetenschappen. De gemeentearchivaris nam als adviseur aan de vergaderingen van de Monumentencommissie deel.(4) De kerkmeesters: Al voor de kerkhervorming hadden kerkmeesters, zoals blijkt uit de vorige afdeling, de financiële administratie van de kerkfabriek. Zij zorgden voor het onderhoud en deze zorg hebben wij in de loop der eeuwen steeds uitgeoefend. Blijkens de aanwezige archiefstukken werden de kerkmeesters van 1588 tot 1590 gekozen door de stadhouder, die de benoemingsbrief van mr. Pieter Hanneman, Joost Jacobsz. Hogenhouck, Glaude de Glarges en Aernt Bolk ondertekende als Maurice de Nassau. Zij hebben gedurende een jaar zitting van Lichtmis, 2 februari, tot Lichtmis. Inv.nr. 30. Bij octrooi van de Staten van Holland van 30 januari 1653 werden de kerkmeesters der St. Jacobskerk gekozen door de Magistraat, die uit haar midden gewoonlijk vier oudste burgemeesters aanwees als kerkmeesters. Mr. Jacob de Riemer. Beschrijving van 's-Gravenhage, f. 343 en 344. Zo werden de 24e januari 1654 benoemd: mr. Caspar van Kinschot, Raad in het Hof van Holland, Johan Sixti, mr. Phillips Doubleth, heer van Groenevelt, en mr. Hendrick Both van der Eem, de laatste drie zijnde oud-burgemeesters. Inv.nr. 31. Van 1672 tot 1702 kwam dit benoemingsrecht weer aan de stadhouder, Willem III, toe. Op 28 april 1796 werd door de gemeenteraad van 's-Gravenhage besloten, dat de kerkmeestersplaatsen in de Grote Kerk begeven zouden worden aan leden van genoemde raad en niet aan stemgerechtige burgers. Inv.nr. 32 en notulen van 24 januari 1796 in nr. 33. Kerkmeesters zouden slechts kunnen worden aangesteld voor de tijd, gedurende welke zij raadsleden zijn. Artikel één van het reglement voor kerkmeesters van de Grote of St. Jacobskerk, door het gemeentebestuur op 8 juli 1802 bekrachtigd, luidt dan ook: kerkmeesters zullen moeten zijn leden van het gemeentebestuur en van de gereformeerde religie. Inv.nr. 29. Indeling van het kerkelijk gebied van het ressort en de gemeente: In de achttiende eeuw omvatte de Haagse kille de Hoogduitse joden die woonachtig waren in Den Haag. Zeker is, dat het gezag van parnassijns zich ook uitstrekte over de Rijswijkse joden, terwijl mag worden aangenomen dat zij zeggenschap hadden over de joodse gemeenschappen in de Den Haag omringende plaatsen.(13) Onder het Franse bestuur werd in 1806 vanuit het ministerie van Binnenlandse Zaken een enquête georganiseerd naar de toestand van de joden in Nederland. Daartoe berichtten parnassijns dat, voor zover hun bekend, de volgende gemeenten tot het ressort van 's-Gravenhage behoorden: Leiden, Haarlem, Schiedam, Schoonhoven, Dordrecht, Gorkum, Hoorn, Enkhuizen, Heusden, Alkmaar, Edam, Monnikendam, Naarden, Weesp, Werkendam, Alphen, Oudshoorn, Medemblik, Zaandam, Wormerveer, Den Helder, Naaldwijk, Hilversum, Heenvliet, Vianen, IJsselstein, Maaslandsluis, Leerdam.(14) Deze onduidelijkheid bleef nog tot 1809 bestaan, want in dat jaar keurde de minister van Eeredienst en Binnenlandse Zaken een plan, opgesteld door het Opper-Consistorie, goed volgens welke de tien Departementen van het Koninkrijk Holland werden verdeeld in een elftal arrondissementen.(15) Binnen het Departement Maasland vormde Rotterdam het tweede en Den Haag het derde arrondissement. Elk arrondissement werd genoemd naar de plaats waar de consistoriale synagoge gevestigd was. Het arrondissement Den Haag omvatte de steden, plaatsen en dorpen Den Haag, Leiden, Delft, Alphen, Maassluis, Oegst en Poelgeest, Rijnsburg, Voorschoten, Leiderdorp, Zoeterwoude, Zoetermeer, Katwijk Binnen, Noordwijk Binnen, Naaldwijk, Koudekerk, Woubrugge, Voorburg, Wassenaar, Scheveningen, Loosduinen, Rijswijk, Hillegom, Lisse, Sassenheim, Voorhout, Noordwijkerhout, Valkenburg, Warmond, Kaag en Ade, Benthuizen, Hazertswoude, Leidsendam, Wilsveen, Zegwaard, Waddingsveen, Reeuwijk, Zwammerdam, Bodegraven, Oudshoorn en Gnephoek, Aarlanderveen, Rhijnzoeterwoude, Oude Weetering en Maasland. Het Organiek Besluit van 1814 bepaalde, dat onder de Hoogduitse Synagoge van 's-Gravenhage alle gemeenten begrepen waren die behoorden tot de kantons Den Haag, Katwijk, Noordwijk, Leiden, Woubrugge, Alphen, Voorburg, Naaldwijk, Delft, Schiedam, Vlaardingen en Den Briel.(16) Na de samenvoeging met België werd in 1816 het aantal oorspronkelijke ressorten van de hoofdsynagogen hersteld en van twaalf uitgebreid tot veertien.(17) De Nederlands-Israëlitische Hoofd-synagoge te 's-Gravenhage vormde het vierde ressort, verdeeld in een negental synagogale ringen of kerkgangen. In 1821 geraakte de in 1816 vastgestelde indeling wederom krachteloos en werd een nieuwe, voor het ressort 's-Gravenhage ongewijzigde, indeling vastgesteld:(18)III Ressort. Ring der Portugese Hoofd-synagoge te 's-Gravenhage: 's-Gravenhage, Scheveningen, Rijswijk, Voorburg. IV Ressort. Nederlandse Hoofd-synagoge te 's-Gravenhage. - 1e ring van 's-Gravenhage: 's-Gravenhage, Scheveningen, Rijswijk en Voorburg; - 2e ring van Leiden: Leiden, Warmond, Rijnsburg, Oegstgeest, Warmond, Sassenheim, Lisse, Hillegom, Noordwijkerhout, Beide Noordwijken, Beide Katwijken, Valkenburg, Wassenaar, Voorschoten, Leidschendam, Zoeterwoude en Leijderdorp; - 3e Ring van Alphen: Alphen, Hazerswoude, Hogeveen, Zoetermeer, Zegwaard, Zwammerdam, Bodegraven, Aarlanderveen, Nieuwkoop, Zevenhoven, Nieuwveen, Ter Aa, Rijnsaterwoude, Alkemade, de Wetering, Koudekerk, Woubrugge, Oudshoorn; - 4e Ring van Naaldwijk: Naaldwijk, 's-Gravesande, Monster, Loosduinen, Wateringen en De Lier; - 5e Ring van Maassluis: Maassluis, Rosenburg; - 6e Ring van Delft: a. Kerkgang Delft: Delft, Nootdorp, Pijnakker, Overschie en De Zwet; b. Kerkgang Schiedam: Schiedam, Vlaardingen, Delfshaven, Kethel, Maasland, Schipluiden en 't Woud; - 7e Ring van den Briel: Brielle, Oostvoorn, Rockanje, Nieuw-Hellevoet, Hellevoetsluis, Nieuwenhoorn, Zwartewaal en Brielsch Nieuwland; - 8e Ring van Heenvliet: Heenvliet, Oudenhoorn, Abbenbroek, Zuidland, Korendijk, Piershil, Simonshaven, Hekelingen, Spijkenisse en Geervliet. Voor de indeling van 1821 kwam in de plaats die welke werd vastgesteld in Verordening nr. 23, d.d. 27 juni 1877 door de Centrale Commissie tot de Algemene Zaken van het N.I.K.(19) Deze bleef bestaan tot de herinrichting van het Synagogaal ressort in 1892. Uit dat jaar stamt een alfabetisch overzicht van de burgerlijke gemeenten binnen het synagogaal ressort 's-Gravenhage met achter de plaatsnamen de aantallen daar woonachtige joden:(20)Plaats; Aantal Joden;Aar (ter)-; -;Aarlanderveen; 19;Abbenbroek; -;Alfen; 62;Alkemade; -;Bodegraven; 13;Brielle; 63;Delft; 115;Geervliet; -;'s-Gravenhage; 4913; Alleen de Ned.-Isr., dus niet de Port.-Isr.'s-Gravenzande; 8;Hazerswoude; -;Heenvliet; 17;Hekelingen; -;Hellevoetsluis; 30;Hillegom; 9;Katwijk; 6;Kethel en Speland; -;Koudekerk; -;Leiden; 375;Leiderdorp; 2;De Lier; -;Lisse; 6;Loosduinen; 17;Maasland; -;Maassluis; 101;Monster; 23;Naaldwijk; 40;Nieuwenhoorn; 5;Nieuwkoop; -;Nieuw Helvoet; -;Nieuwveen; 4;Noordwijk; 2;Noordwijkerhout; -;Nootdorp; -;Oegstgeest; 18;Oostvoorne; -;Oudenhoorn; -;Oudshoorn; 31;Overschie; -;Piershil; -;Pijnacker; -;Rockanje; -;Rozenburg; -;Rijnsaterwoude; -;Rijnsburg; -;Rijswijk; -;Sassenheim; -;Schiedam; 89;Schipluiden; -;Spijkenisse; 8;Stompwijk; 9;Valkenburg; -;Veur; -;Vlaardingen; 64;Voorburg; 1;Voorschoten; -;Warmond; -;Wassenaar; -;Wateringen; -;Woubrugge; -;Zegwaard; -;Zevenhoven; -;Zoetermeer; -;Zoeterwoude; 15;Zuidland; 52;Zwammerdam; -;Zwartewaal; 20;In 1908 was de indeling van het ressort 's-Gravenhage als volgt vastgesteld:(21) - De kerkelijke gemeente Alphen. De burgerlijke gemeenten: Alphen, ter Aar, Aarlanderveen, Alkemade, Benthuizen, Bodegraven, Boskoop, Hazerswoude, Koudekerk, Leimuiden, Nieuwkoop, Nieuwveen, Oudshoorn, Rijnsaterswoude, Woubrugge, Zevenhoven, Zwammerdam; - De kerkelijke gemeente Brielle. De burgerlijke gemeenten: Brielle, Oostvoorne, Rockanje, Vierpolders; - De kerkelijke gemeente Delft. De burgerlijke gemeenten: Delft, Berkel, Hof van Delft, Nootdorp, Pijnacker, Schipluiden, Vrijenban, Wateringen; - De kerkelijke gemeente 's-Gravenhage. De burgerlijke gemeenten: 's-Gravenhage, Rijswijk, Stompwijk, Veur, Voorburg, Zegwaard, Zoetermeer; - De kerkelijke gemeente Heenvliet. De burgerlijke gemeenten: Heenvliet, Abbenbroek, Geervliet, Hekelingen, Oudenhoorn, Spijkenisse, Zwartewaal; - De kerkelijke gemeente Hellevoetsluis. De burgerlijke gemeenten: Hellevoetsluis, Nieuw-Helvoet, Nieuwenhoorn; - De kerkelijke gemeente Leiden. De burgerlijke gemeenten: Leiden, Hillegom, Katwijk, Leiderdorp, Lisse, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Rijnsburg, Sassenheim, Valkenburg, Voorhout, Voorschoten, Warmond, Wassenaar, Zoeterwoude; - De kerkelijke gemeente Maassluis. De burgerlijke gemeenten: Maassluis, Rozenburg; - De kerkelijke gemeente Naaldwijk. De burgerlijke gemeenten: Naaldwijk, 's-Gravenzande, de Lier, Loosduinen, Monster; - De kerkelijke gemeente Schiedam. De burgerlijke gemeenten: Schiedam, Kethel, Maasland, Overschie, Schiebroek; - De kerkelijke gemeente Vlaardingen. De burgerlijke gemeenten: Vlaardingen, Vlaardinger-Ambacht; - De kerkelijke gemeente Zuidland. De burgerlijke gemeente Zuidland. In 1925 tenslotte werden de kerkelijke gemeenten van 's-Gravenhage en van Naaldwijk samengevoegd tot de Kerkelijke gemeente 's-Gravenhage.(22) Schoeiseldienst: Wat begon als een werkverschaffingsproject voor schoenherstellers resulteerde in de Schoeiseldienst. Werklozen konden tegen geringe betaling periodiek een of meerdere paren schoenen (afhankelijk van de gezinsgrootte) laten repareren. In werkplaatsen van het HCC werden de reparaties uitgevoerd met materiaal van het HCC door schoenmakers die te weinig werk hadden om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. De archieven: Een groot gedeelte van het archief van Lissa & Kann is waarschijnlijk vernietigd. Uit de conceptnotulen van de vergadering van commissarissen op 26 januari 1972 wordt gewezen op de hoge kosten voor opslag van archief. "Er dient nagegaan te worden of er een gedeelte van het oude archief van Lissa & Kann vernietigd kan worden". Op grond van het aanwezige archiefmateriaal kan weinig worden gemeld over de oorspronkelijke structuur van de archieven. De archieven zijn zeer onvolledig. Tot deze constatering kwam ook Geljon. In zijn voorwoord schreef hij: "De eerste indruk van dit 'archief' was niet bemoedigend; het geheel omvat nog geen twintig archiefdozen, waarvan een deel dan ook nog betrekking heeft op het pensioen- en spaarfonds, dan wel op meer recente jaren. Tot 1940 ontbreekt cijfermateriaal vrijwel geheel." Periode 1941-1945: Op 21 maart 1941 werden het bestuur en de leiding van de Nederlandsche Jeugdherberg Centrale overgenomen door de nationaal socialistische gemachtigde voor het jeugdherbergwezen G.A. van Dieren Röling, Idelisme en Toerisme, blz. 24 . Toen deze W. Eikelenboom als gemachtigde voor de Haagse jeugdherberg aanwees, besloot het bestuur om af te treden en namen de herbergouders J. van 't Hoff en C. van 't Hoff-Visser per 1 juni 1941 ontslag Zie inv.nr. 75 . De raad van toezicht en advies nam een afwachtende houding aan Zie secretariearchief id., ag.nr. 9905/1936 . De daadwerkelijke machtsovername vond vervolgens plaats op 26 juni 1941. Van ' Hoff kreeg een aanstelling als opzichter bij de Dienst der Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting van de gemeente 's Gravenhage. Met de dagelijkse leiding werd de heer Kila belast Zie inv.nr. 51, brief aan de Nederlandse Jeugdherbergcentrale d.d. 14 juni 1945 . Op 19 oktober werd een jeugdherbergraad ingesteld Zie inv.nr. 36 . De jeugdherberg heeft daarna slechts een korte tijd bestaan. Op 1 april 1942 werd hij als zelfstandige instelling opgeheven en opgenomen bij de jeugdherbergcentrale in Amsterdam. Daarna bleef hij nog voortbestaan tot het najaar van 1942, ook nadat Scheveningen in september 1942 tot gesloten gebied was verklaard Zie inv.nr. 41 . Een deel van de boedel ging naar het hoofdkantoor in Amsterdam en het overige ging verloren of naar andere plaatsen. Het archief of een gedeelte daarvan ging eveneens naar Amsterdam. Na hun aftreden hielden de bestuursleden tijdens de oorlogsjaren contact met elkaar. Op initiatief van Mr. H. Willemse werd een fonds voor gedupeerde herbergouders opgericht. Het College van regenten over de scholen der N.H. gemeente: In de negentiende eeuw kenmerkte het beleid van de rijksoverheid op onderwijsgebied zich door het onderwijs een neutraal karakter te geven. Als reactie hierop poogden zich onderdrukt voelende protestanten scholen op te richten met een protestants karakter. In Den Haag nam de Hervormde diakonie in 1841 het voortouw. Zij wilde eigen scholen hebben voor kinderen die zij ondersteunde. Onder leiding van ds. J. Moll werkte een commissie uit de Kerkeraad dit uit tot een plan. Realisering van de plannen duurde enige tijd omdat de overheid niet graag toestemming tot oprichting van een niet neutrale school gaf. Het stadsbestuur gaf tenslotte wel toestemming in mei 1843. De "armenschool" was een feit! De scholen werden niet bestuurd door de hervormde diakonie, maar door een college van regenten. De diakonie bleef nog lang bestuurlijke bemoeienis houden met de scholen omdat de gebouwen al die tijd eigendom van de diakonie bleven.In 1867 kregen de "Regenten van de Armenschool van de Hervormde gemeente" de titel "Regenten der scholen van de Hervormde Gemeente", omdat toen de Weeshuisschool onder bestuur van de regenten kwam. Een uitgebreid overzicht van de tientallen onder het beheer van de regenten gestaan hebbende scholen wordt gegeven in het gedenkboek van J.L. Troost. Deze organisatie werd gehandhaafd tot 1958 toen de "Stichting scholen der Hervormde Gemeente te 's-Gravenhage" in werking trad. Deze stichting moest het beleid met betrekking tot de scholen onafhankelijk maken van de kerkvoogdij, want de Hervormde gemeente stond niet altijd even positief tegenover de eigen scholen. Deze stichting fuseerde in 1977 met de Vereniging voor Christelijk Onderwijs, tot de Stichting Christelijk Onderwijs. Firma van Lissa & Kann, 1806-1906: De gemeenschappelijke activiteiten tussen Moses Lissa en Hirschel Kann begonnen al vóór 1800. Dit kan worden afgeleid uit het oudste contract tussen hen, gedateerd 5 juni 1800. Daarin kwamen zij overeen "om onse associatie of companieschap in den koophandel op de volgende wijze onder de Goddelijke zegen te regelen en te bepaalen (...) dat deze associatie is en blijft zoals zij tot heeden toe bestond". Die bestaande regeling hield in dat zij ieder voor de helft in de winsten dan wel verliezen zouden delen.Op 1 januari 1805 werd een vernieuwd contract opgemaakt, waarbij aanvankelijk werd besloten dat vanaf 1 mei 1805 de zaken werden gevoerd "onder de naam en teekening van Lissa & Kann". De ingangsdatum werd later bepaald op 1 januari 1806. Bij het overlijden van Hirschel Kann in 1819 trad Lissa als enig beherend vennoot op totdat in 1837 Ellazar Kann, zoon van Hirschel en schoonzoon van Moses Lissa, in de firma werd opgenomen. In 1847 nam Ellazar Kann alleen de leiding van de firma over. In 1866 werd zoon Maurice medevennoot. In 1886 trok Ellazar Kann zich terug uit de firma. Maurice kreeg het recht de zaak geheel voor eigen rekening voort te zetten met behoud van de firmanaam Lissa & Kann.(1)(2) In 1891 nam de zoon van Maurice Kann, Jacobus Henricus Kann, de leiding van de firma over. Onder J.H. Kann maakte de firma een grote bloeiperiode door. De Nederlandse economie raakte in een stroomversnelling. Er ontstond een groeiende behoefte aan kapitaal en in de lijn van deze stijgende welvaart nam de effectenhandel toe. Kernactiviteit van de firma Lissa & Kann was het adviseren van particuliere cliënten inzake het beleggen in effecten, met alles wat daarmee verbonden was, zoals de aan- en verkoop van effecten, het bijhouden van uitlotingen en het verzorgen van couponbetalingen. Hoewel Lissa & Kann in de loop van haar bestaan zeer uiteenlopende activiteiten heeft ondernomen, zoals assurantiebemiddeling en onroerend goed, bleven de effectenhandel en het vermogensbeheer centraal staan. Oprichting parochie: In 1853 werd in Nederland de hiërarchie van de Rooms-katholieke Kerk hersteld; hetgeen tot gevolg had dat de staties werden opgeheven en de bisschop van Haarlem in 's-Gravenhage vier parochies oprichtte: de H. Jacobus in de Oude Molstraat, de H. Antonius van Padua, de H. Willebrordus en de H. Theresia, terwijl in Scheveningen de H. Antonius Abt parochiekerk werd. De parochies kregen in tegenstelling met voorheen in de staties nu duidelijke grensomschrijvingen en een officieel kerkbestuur voor het beheer van de materiële zaken.Hoezeer de mensen hun pastoor Opdenkamp waardeerden, bleek in 1862 duidelijk bij zijn onverwacht overlijden: artikelen in verschillende kranten en een aktie voor een marmeren monument op zijn graf. Maar toen het bestuur van het kerkhof zo'n groots grafmonument ontraadde, besteedde men het bijeengebrachte geld voor een gevelversiering van de kerk en liet men in het kerkportaal een marmeren steen inmetselen met een latijns opschrift van de volgende inhoud: "Ter dankbare herinnering aan de zeereerwaarde pater H.A. Opdenkamp hebben zijn erkentelijke parochianen en vrienden, in het derde jaar na zijn overlijden, op 27 juli 1865 de beelden geplaatst van de Goede Herder en van de beschermheiligen de H. Antonius van Padua en de H. Lodewijk IXe".Bij de bouw van de kerk was de H. Antonius van Padua tot patroon gekozen en wegens de connecties met de franse ambassade was daar de patroon van Frankrijk, de H. Lodewijk, aan toegevoegd; de oude ambassadekapel had in de volksmond altijd 'Frankrijks kerk' geheten, maar ook nu gaven de mensen een eigen naam aan de kerk 'Boschkant', omdat hij toen aan de rand van het Haagse Bos was gebouwd. In 1868 werd de heer W. Rütter te Kevelaer opdracht gegeven een nieuw orgel te leveren; het oude werd verkocht aan pastoor Groen te Middelburg.Pastoor B. Schoonbeek was een man die geen gelegenheid voor het vieren van een jubileum liet voorbijgaan; Klooster-, priester-, pastoorsjubilea en het halve eeuwfeest van de kerk. Hij spaarde ook moeite noch kosten om de kerkschatten te vermeerderen: veel zilverwerk stamt uit zijn pastoorstijd. Ook de verbouwing van de kerk en de pastorie die beiden uitbreiding behoefden, nam hij energiek ter hand. Na vele moeizame pogingen lukte het hem grond voor de nodige uitbreiding te bemachtigen. Uiteindelijk stemde de franse regering er mee in hun kanselarij in de Casuariestraat 44 te ruilen met het huis Nieuwe Uitleg 10 dat het kerkbestuur daarvoor had gekocht. Toen kon aan architect W.B. Liefland de opdracht gegeven worden om de tekeningen voor de verbouwing te maken. De bouw werd in maart 1896 gegund aan aannemer J.P.J. Lorrie. De verbouwing - die in mei 1897 voltooid was - bestond hoofdzakelijk in het achterwaarts uitbouwen van het priesterkoor met tribunes en de daarbij behorende trappenhuizen, alsmede de bouw van de sacristie, de doopkapel en het repetitielokaal. In 1905 werd een stal die grensde aan de absis van de kerk aangekocht, aanvankelijk voor tuin, maar later zou dit stukje grond opgaan in het Bethlehemcomplex.'s-Gravenhage breidde zich uit en het territorium van de parochie groeide mee. Men liep met plannen voor een hulpkerk en na gesprekken met de provinciaal van de franciscanen, werd kapelaan Gilissen in 1910 al min of meer aangesteld tot bouwheer van de nieuw te stichten kerk. In 1911 had men het oog laten vallen op een terrein aan de Koningskade, maar deze plaats werd door de bisschop van Haarlem niet goedgekeurd. Uiteindelijk werd na veel praten met o.a. het gemeentebestuur die aanvankelijk de grond alleen in erfpacht wilde geven - 1918 het terrein aan de Wassenaarseweg (later hoek Neuhuyskade) gekocht, precies aan de andere kant van het Haagse Bos dan de moederkerk. Architect A.J. Kropholler begon de tekeningen te maken, De bouwcommissie ontving in 1919 van enkele firma's de opgave betreffende de onkosten voor de bouw van een kerk met toren en tijdelijke pastorie. De bouwcommissie besloot - na diverse discussies en ruggespraak met de architect - dat de tijdsomstandigheden een uitvoering van het werk in eigen beheer wettigde. Pastoor A. Bulters van de moederkerk legde op 12 augustus 1920 de eerste steen van de kerk die de H. Paschalis van Baylonals patroon kreeg. De kerk werd in mei 1922 plechtig geconsacreerd door mgr. A.J. Callier, bisschop van Haarlem.De hulpkerk viel aanvankelijk onder het kerkbestuur van de Boskant, maar werd in mei 1922 al tot zelfstandige parochiekerk verheven, waarbij een regeling voor de bezittingen en de schulden werd getroffen. De moederkerk zat nog een jaar verwikkeld in een proces dat architect Kropholler tegen haar had aangespannen in verband met vermeend te weinig uitgekeerde provisie; de Commissie van Geschillen der Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst deed op 22 november 1923 uitspraak. Fondsen en stichtingen ter ondersteuning van de academie: Afdelingen: De werkende leden werden ondergebracht in vier afdelingen. Aanvankelijk vormde de sociëteit een aparte vijfde afdeling, maar reeds in 1893 verloor zij die status en werd zij op basis van een apart reglement op een eigen wijze georganiseerd. In de loop der tijd werden steeds meer uitingen van kunst in de vier afdelingen ondergebracht. De eerste afdeling bevatte aanvankelijk de beoefenaren van schilder- en beeldhouwkunst. De toelating van de grafische kunstenaars werd in 1919 en van de tekenkunstenaars in 1963 statutair geregeld. De tweede afdeling bracht de bouwkundigen, de beoefenaren der toegepaste kunsten en, sinds 1963, van de mode, de fotografie en de filmkunst tezamen. De regeling van de onderbrenging der cineasten die al in de derde afdeling zaten leidde in 1962 tot organisatorische problemen. Het punt was, dat men cineasten in theorie kon onderverdelen in cameralieden (tweede afdeling) en scenarioschrijvers (derde afdeling). Een dergelijke splitsing liet zich echter in de praktijk niet maken, of was althans ongewenst. In de vergadering van het algemeen bestuur van 19 november 1962 werd daarom besloten de aansluiting bij de tweede of derde afdeling ter keuze aan de cineasten zelf te laten.De derde afdeling verenigde de beoefenaren der fraaie letteren. Sinds 1919 kwamen de toneelspelers erbij. De afdeling werd in 1932 verder uitgebreid met de beoefenaren der woordkunst, lichaamsplastiek en cinematografische kunst en in 1963 met pantomime- en poppenspelers. De vierde afdeling bracht de componisten, musici en muziek-pedagogen bijeen. Uiteraard zij vermeld, dat in de praktijk in veel gevallen kunstenaars, ook als zij niet of nog niet tot de statutair onderscheiden categorieën behoorden, na ballotage werden toegelaten en bij de afdelingen ondergebracht. Noten: 1. Aldus een mededeling gedaan aan H. Wegerif, zie inv.nr. 44. 2. Zie inv.nr. 71. 3. Zie noot 1. 4. Zie inv.nr. 82. 5. Zie inv.nrs. 71 en 82 en de statuten 1892 in de bibliotheek van het Gemeentearchief 's-Gravenhage. 6. Zie inv.nr. 71. 7. Zie inv.nrs. 10, 14, 56, 89, 90, 183, 197, 402 en 443. 8. Zie inv.nrs. 1, 2 (inhoudsopgave) en 118-123. 9. Zie inv.nr. 68, inleiding. 10. Zie de brief van 2 februari 1939, inv.nr. 44. Instelling van de dienst: Na het bombardement op het Bezuidenhoutkwartier van 3 maart 1945 besloot de burgemeester tot instelling van een tijdelijke Gemeentelijke Dienst voor het onderbrengen van oorlogsslachtoffers in noodtehuizen.(1) De taak van de dienst was te zorgen voor de huisvesting en verzorging van de slachtoffers van het bombardement. De exploitatie van de ingerichte tehuizen was aanvankelijk opgedragen aan de eveneens in de bezettingstijd in het leven geroepen Gemeentelijke Verzorgingsdienst, maar de omvang van de ramp en de daaruit voortvloeiende maatregelen maakten de instelling van een zelfstandige dienst noodzakelijk. De verwoestingen van de beeldenstorm: De beeldenstorm van 1566 heeft ook in de Sint Jacobskerk grote verwoestingen aangericht. Mr. Jacob de Riemer. Beschrijving van 's- Gravenhage, f. 323.Dr. H.E. van Gelder. 's-Gravenhage in zeven eeuwen, blz. 90 en 91. De rekening der kerkmeesters, lopende over de jaren 1567 en 1568, legt hiervan een sprekend bewijs af. Zij noemt de herstellingen, welke dientengevolge gedaan zijn, met het bedrag vande kosten. Inv.nr. 27. Vereniging tot oprichting en instandhouding van Christelijke scholen voor MULO te 's-Gravenhage: Vereniging tot oprichting en instandhouding van Christelijke scholen voor MULO te 's Gravenhage, sinds 1967 Vereniging voor Christelijk Onderwijs, 1905-1978. De Christelijke MULO Vereniging, zoals deze vereniging in de wandeling werd genoemd, werd evenals het college van regenten opgericht door een besluit van de Kerkeraad op 5 oktober 1905. Veel van de bestuursleden waren tevens regenten van de (lagere) scholen van de Hervormde gemeente. De eerste school van deze vereniging was een particuliere school die werd overgenomen, de school aan de Laan. Aan deze school voor uitgebreid lager onderwijs (ULO) werd ook een lagere school verbonden. Om concurrentie te voorkomen met de lagere scholen van de regenten vond af en toe overleg met hen plaats. Na de tweede wereldoorlog richtte de vereniging zich voornamelijk op de oprichting van MULO scholen. In 1959 beheerde zij acht scholen.Per 1 augustus 1974 fuseerden de Vereniging voor christelijk nationaal onderwijs "De Colignyscholen" en de VCO. Deze vereniging, opgericht in 1930 als Vereeniging tot stichting en instandhouding van scholen op gereformeerde grondslag in het Bezuidenhoutkwartier te 's Gravenhage beheerde de De Colignyschool aan de Van Heutszstraat 2, die in 1964 omgedoopt werd in Gaspard de Colignyschool. In dat jaar werd de Louise de Colignyschool aan het Kleine Loo gesticht. De Louise de Colignyschool werd op 1 augustus 1974 samengevoegd met de Waalse lagere school en de Hervormde Opleidingsschool Het Kleine Loo aan de Haverkamp tot de Waalse Louise de Colignyschool. Per 1 januari 1978 fuseerde de VCO zelf met de Stichting Scholen der Hervormde gemeente tot de Stichting Cristelijk Onderwijs. De Evangelisch-Lutherse Gemeente in Den Haag na 1980: In de inleiding van de inventaris van het archief van de Evangelisch-Lutherse Gemeente te 's-Gravenhage over de periode 1612-1981 is uitgebreid de geschiedenis van de gemeente tot 1980 beschreven. In deze inleiding zullen in het kort de veranderingen in de laatste decennia worden behandeld. Sedert de jaren tachtig is op lokaal en landelijk niveau uitgebreid overleg gevoerd tussen protestantse kerken die voortkwamen uit de Reformatie om te komen tot nauwere samenwerking. In 1986 besloten de hervormde en gereformeerde synodes 'in staat van hereniging' te zijn en gingen werk maken van een nieuwe kerk. In 1990 sloten bovendien de lutheranen zich bij dit zogenaamde Samen-op-Weg-proces aan. Belangrijkste was dat er een nieuwe kerkorde moest komen, waarin zou komen te staan hoe de nieuwe kerk zou moeten worden ingericht. De plaatselijke kerken werden bij het opstellen van de nieuwe kerkorde intensief betrokken. In juni 2003 zijn de laatste onderdelen van de kerkorde vastgesteld. Op 12 december van datzelfde jaar namen de kerken definitief het besluit om over te gaan tot de vorming van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN), per 1 mei 2004.Binnen de nieuwe kerkorde staat de plaatselijke gemeente centraal. De verschillen tussen hervormde, gereformeerde en lutherse gemeenten hebben ertoe geleid dat zij niet overal konden of wilden samengaan in een plaatselijke protestantse gemeente. In Den Haag is de Evangelisch-Lutherse Gemeente zelfstandig gebleven binnen de Protestantse Kerk in Nederland. Gereformeerde Schoolbond, 1899-1967: De Gereformeerde Schoolbond kwam voort uit plannen om naast de Vereniging tot oprichting en instandhouding van vrije scholen op gereformeerde grondslag een vereniging op te zetten die als taak de oprichting van scholen zou krijgen. De Keucheniusschool stond en bleef onder de hoede van bovengenoemde Vereniging en nieuwe scholen zouden volgens het calvinistische beginsel van souvereiniteit in eigen kring uitgaan van aparte verenigingen. De bond ondersteunde scholen op gereformeerde grondslag. De parochiekerk: De parochiekerk, toegewijd aan de apostel Jacobus als patroon en beschermheilige, wordt reeds in 1311 vermeld in een brief, waarin broeder Hughen, parochiepaap in die Haghe genoemd wordt. Mr. Jacob de Riemer. Beschrijving van 's-Gravenhage. Hfdst. VI, f. 274. De pastoor van der Haghe, bijna altijd als "de cureit" vermeld, had zijn pastorie in de pastoorswarande, welke zich uitstrekte van Geest tot Noordwal tussen de Breestraat en de Vissersdijk. Th. Morren. Haagsche Straatnamen voorheen en thans. blz. 261, 262, 262. N.J. Pabon, als voren, blz. 201. Hockey-enthousiasme in Nederland: Tijdens de Olympische Spelen in 1928 in Amsterdam behaalt Nederland de tweede plaats achter Brits-Indië. Veel scholieren wilden lid worden van een hockeyclub. Ook bij de leerlingen van de HBS aan de Nieuwe Duinweg leefde het verlangen te kunnen hockeyen zeer sterk. Hun wens kwam in 1930 in vervulling bij de oprichting van hockeyclub Sport Op School (SOS, later Samenwerking Overwint Steeds genoemd). In 1947 wordt de band met school en onderwijs losgemaakt, en de naam van deze club omgedoopt in 's-Gravenhaagsche Hockey Club de Gazellen (GHC de Gazellen). Oorspronkelijke speelde SOS in het Westbroekpark, later bij de Zwolsestraat en vervolgens aan de Benoordenhoutseweg, om tenslotte op Waalsdorp terecht te komen. Als clubembleem van SOS werd in 1936 gekozen voor de gazelle, het symbool voor snelheid en sierlijkheid. De oorspronkelijke SOS-clubkleuren wit-groen worden door GHC in 1947 vervangen door bruin-wit. De pastoor, de kerkmeesters en de getijdenmeesters: De werkzaamheid van de pastoor bestond hoofdzakelijk in het waarnemen der zielszorg. In het beheer der goederen van de kerkfabriek werd hij bijgestaan door kerkmeesters Prof. W. Nolet. Middeleeuwse kerkelijke instellingen, blz. 161 en 162. , die met de getijdenmeesters de twee voornaamste bedieningen in de Sint Jacobskerk uitoefenden. De getijdenmeesters zorgden voor de kerkzang of voor het verrichten van de getijden, welke gezongen werden. Aan de kerkmeesters was de zorg voor het kerkgebouw met de daaraan verbonden altaren en sieraden opgedragen. Zij beheerden de fondsen voor het onderhoud der kerk. Mr. Jacob de Riemer. Beschrijving van 's-Gravenhage. Hfdst. VI, f. 313. Zij komen ook voor onder de benaming van Rectoren Fabricae Ecclisiae Hagensis of Godshuismeesters of Fabrieksmeesters. Oudtijds werden de kerkmeesters aangesteld door de baljuw van Den Haag uit naam van de graaf; zo in 1356 en 1463; in 1524 door de baljuw en de gerechte; in 1560 door de stadhouder en bij diens afwezigheid door de president van het Hof van Holland. Idem, f. 343. Naast hun eigenlijke functie hadden de kerkmeesters ook het toezicht op de memoriediensten. Mr. Dr. J.C. Overvoorde. Archieven van de kerken te Leiden, dl. 1, blz. XII. De vier heilige geestmeesters zorgden voor de armen en hadden het opzicht over het altaar, in de Sint Jacobskerk opgericht ter ere van de Heilige Geest. Mr. Jacob de Riemer, als voren, f. 314. Het stond aan de N-westelijke zijde van het koor. Inv.nr. 6. De kerkmeesters en de getijdenmeesters vormden twee afzonderlijke corporaties met een eigen administratie. Maar vanaf het jaar 1539 tot 1568 was het kerkmeesterschap en het getijdenmeesterschap verenigd en werden de beide officiën door de kerkmeesters bediend. Dit blijkt ook uit de rekeningen, nrs. 18-27 van de inventaris. Deze rekeningen zijn door de kerkmeesters gehouden en bestaan uit twee gedeelten; het ene betreft de goederen en lasten der Sint Jacobskerk of de kerkfabriek en het andere gedeelte de goederen en lasten der zeven getijden. Zo is de eerste aanwezige rekening, waaraan blijkens het getal LVII op de omslag er 56 zijn voorafgegaan, lopende van 1557 tot 1558, gehouden door de vier kerkmeesters: Mr. Aert van der Hoghe, Mr. Jan van der Goude, Mr. Reijnier Moons en Jan Willemsz. van Dorp. Inv.nr. 18. De herstellingen, veroorzaakt door de brand van de kerk, welke op 28 december 1539 door de bliksem werd veroorzaakt, waren aanleiding tot de vereniging van de beide bedieningen van de kerken getijdenmeesters. Om te voldoen aan de restauratiekosten werden vele goederen der getijden verkocht; ook werd in de jaren 1547 en 1548 een loterij gehouden, zoals in deze tijden in meerdere plaatsen gebruikelijk was. Mr. Jacob de Riemer. Beschrijving van 's-Gravenhage. 1730. Hfdst. VI, f. 349. Door deze ramp zijn de wapenborden van Philips van Bourgondië, de stichter van de orde van het Gulden Vlies en die der ridders van deze orde, welke sinds 1456, in welk jaar het kapittel in de Sint Jacobskerk werd gehouden, in het koor prijkten, vernield. De thans aanwezige wapenborden zijn dus niet de oorspronkelijke. Dr. H.E. van Gelder. 's-Gravenhage in zeven eeuwen, blz. 52. De samenvoeging van het kerken getijdenmeesterschap bleek op den duur nadelig te zijn. Bij akte van 25 september 1568 werden de beide bedieningen weer gescheiden. Tot onderhoud van de zeven getijden en de dienst Gods werden als getijdenmeesters aangesteld, om te dienen tot Lichtmis (2 februari) 1570: mr. Jacob van der Merssche, mr. Jan van der Goude, Jan Hobijn en Andries van Steijnen. Mr. Jacob de Riemer, als voren, f. 313, 314. Reorganisatie van het politie-brandweerkorps (1921-1941): Ten gevolge van sociale wetgeving (inclusief een achturige werkdag) in 1918, wordt arbeidstijdverkorting ingevoerd. Commandant Tückermann stelt een drieploegendienst in, waarbij de werktijd wordt teruggebracht tot 8 uur per dag, maar wel 7 dagen per week. Hiervoor is een uitbreiding van het korps nodig met 114 man. Om de kostenstijgingen ten gevolge van de arbeidstijdverkorting tegen te gaan, besluit de gemeenteraad op 6 juni 1921 de beroepsbrandweer af te schaffen en de brandweertaak op te dragen aan het politiekorps (rv 458). Slechts de bevelvoerders en de chauffeurs hebben permanent een specifieke brandweertaak. Hoofdcommissaris F. van 't Sant wordt benoemd tot commandant van het politie-brandweerkorps.Op 23 april 1936 wordt, teneinde de bevolking tegen luchtaanvallen te beschermen, de Luchtbeschermingswet van kracht. De brandweer krijgt tot taak het materieel van de opgerichte Luchtbeschermingsdienst (LBD) te onderhouden. Onder invloed van de oorlogsdreiging krijgen belangrijke Haagse gebouwen brandblusinstallaties en permanente bewaking, uitgevoerd door de afdeling Kunstbescherming van de LBD. De brandweer zorgt voor het onderhoud van de installaties en het instrueren en oefenen van het LBD-personeel. Ook de opleiding van personeel van bedrijfsbrandweerploegen die in het kader van de luchtbescherming zijn opgericht, komt voor rekening van de brandweer.Op last van de Duitse bezetter wordt in 1941 de samenvoeging van politie en brandweer weer ongedaan gemaakt. Op 29 december 1941 verschijnt het Besluit Brandweerwezen. Nederland wordt verdeeld in brandweerdistricten met in elk district een districtsinspecteur aan het hoofd. Instelling van de Gemeentelijke Dienst voor de Stadsontwikkeling: Tijdelijke kerk: Voor de Boskantkerk aan de Prinsessegracht was de Tweede Wereldoorlog fataal. Op 10 mei 1940 werd de kerk en de pastorie ernstig gehavend door enkele bommen die in de onmiddellijke omgeving neervielen, en later op het eind van de oorlog zijn kerk en pastorie geheel uitgebrand bij het bombardement van het Bezuidenhout op 3 maart 1945, waarbij het Korte Voorhout werd getroffen en de brand naar de kerk oversloeg. Gelukkig konden kerk en pastorie ontruimd worden, zodat het kerkzilver, het archief, het huisraad, e.d. gered konden worden.Tijdelijk kon men van het bestuur van de Nederlandse R.K. Centrale Vereniging ter Bescherming van Meisjes de panden Nieuwe Havenstraat 74 en 76 huren voor noodpastorie. Maar na enkele jaren probeerde het bestuur de paters er weer uit te krijgen om de panden voor de vereniging te kunnen gebruiken. Aanvankelijk wilde het kerkbestuur het Rosa-patronaat aan de Zwarteweg 15 voor pastorie inrichten, maar toen de provincie van de franciscanen eind 1951 de beschikking kreeg over het huis Rijnstraat 16, ging het kerkbestuur onderhandelen met de firma die de helft van het huis als kantoor huurde. De firma verhuisde met hun kantoor naar de Zwarteweg 15 en het huis Rijnstraat 16 werd van de franciscanen gehuurd en begin 1955 als pastorie in gebruik genomen.Ondertussen kerkte men in kapellen en keek men uit naar overname van een kerk of nieuwbouw. In 1946 kreeg het kerkbestuur de gelegenheid op de Fluwelenburgwal een tijdelijk stenen noodkerkje te bouwen, dat tot eind 1983 dienst zou blijven doen. Voor een definitieve nieuwe kerk zijn er allerlei plannen geweest; nieuwbouw op de oude plek aan de Prinsessegracht, huur van de Duits-Evangelische kerk aan het Bleijenburg en koop van de gereformeerde Oosterkerk aan de Zuid-Oost Buitensingel (later Oranje Buitensingel geheten). In 1983 werd met de bouw van een nieuwe kerk gestart op de Fluwelenburgwal, deels op het terrein van de noodkerk. De ruïne aan de Prinsessegracht moest begin 1952 wegens instortingsgevaar gedeeltelijk worden gesloopt: de voorgevel van de pastorie aan de Casuariestraat en de Prinsessegracht tot en met de eerste etage, de binnenmuren tot een schuine lijn onder 45° naar de voorgevel en de kerktoren een meter verlagen. Zo bleef de ruïne staan tot op 20 maart 1954 de inspectie der Domeinen van de Staat der Nederlanden de grond met de opstallen kocht voor de bouw van het ministerie van Financiën. Op 2 februari 1956 werd de kerkelijke indeling van Nederland van vijf op zeven bisdommen gebracht, waarbij het Haarlemse diocees werd verdeeld in het bisdom Haarlem en het bisdom Rotterdam. Voortaan viel 's-Gravenhage onder het bisdom Rotterdam. De herbouw van de Boskantkerk werd ook enigszins doorkruist door de enorme woningbouw in het zuid-oosten van Den Haag. Een rapport van het Katholiek Sociaal Kerkelijk Instituut kwam tot de conclusie dat de herbouw van een grote door de franciscanen bediende kerk beter in die stadsuitbreiding kon plaats vinden. Toen zekerheid was verkregen dat de franciscanen in de binnenstad middels een rectoraat de zielzorg zouden kunnen blijven uitoefenen en daar ook te zijner tijd een klooster mochten bouwen, stemde de provinciaal van de franciscanen in met het voorstel van de bisschop. Eerst zou het de wijk Leyenburg worden, maar al gauw verzocht de bisschop van Haarlem om de grotere nieuwe wijk Morgenstond te nemen. Eind september 1953 verhuisde pastoor Em. Pompen met zijn kapelaans J. Kwaaitaal en C. Lindenhoff naar Morgenstond. Nog datzelfde jaar begon men met de bouw van een houten noodkerk. De nieuwe kerk in Morgenstond werd ontworpen door ir. Wouters uit Wassenaar met medewerking van prof. ir. F. Peutz uit Heerlen, terwijl ook architect Dom. Böhm invloed heeft gehad bij de tot standkoming van het ontwerp. In de zomer van 1956 werd de bouw gegund aan aannemer W. Thunissen uit Heemstede. De eerste steen werd gelegd op 7 juli 1957 door mgr. M.A. Jansen, bisschop van Rotterdam, die op donderdag 13 november 1958 de kerk plechtig consacreerde. Openbaarheid: Het archief is openbaar met uitzondering van de volgende nummers: 805, 808, 1513, 2066, 2076, 2078, 2080, 2082 t/m 2083, 2087, 2089 t/m 2091, 2095, 2098 t/m 2099, 2104 t/m 2106, 2113 t/m 2114, 2119, 2122 t/m 2124, 2127 t/m 2131, 2133, 2135, 2137 t/m 2139, 2142 t/m 2143, 2145, 2147 t/m 2148, 2151, 2154 t/m 2155, 2157, 2159, 2161, 2163 t/m 2165, 2167, 2171, 2174, 2178, 2180, 2183 t/m 2185, 2187 t/m 2188, 2196 t/m 2197, 2201 t/m 2206, 2209 t/m 2210, 2212, 2215 t/m 2216, 2218, 2220 t/m 2222, 2226, 2229 t/m 2231, 2233 t/m 2234, 2236 t/m 2237, 2239, 2241, 2245, 2247, 2250, 2317 t/m 2320, 2326, 2330, 2352, 2405, 2420 t/m 2422, 2786, 2791 t/m 2792, 2878, 2902 t/m 2905, 2911, 3018, 3528, 3532 t/m 3533, 3536, 3546, 3556, 3618, 7371, 7400, 7566 t/m 7571, 7749, 7768, 7824, 7960, 10774, 11917, 11918, 12189 t/m 12195, 12211, 12231 t/m 12575. Oprichting: In 1931 waren de gevolgen van de economische crisis doorgedrongen tot brede lagen van de bevolking. In reactie hierop nam prinses Juliana het initiatief tot de oprichting van een Nationaal Crisis Comité dat tot doel had de nood onder slachtoffers van de crisis te helpen lenigen. In verschillende gemeenten werd vervolgens overgegaan tot de oprichting van plaatselijke crisis comité's, die uitvoering gaven aan de regelingen van het NCC, en die tevens zelfstandig actie ondernamen ten bate van personen die door de crisis waren getroffen. In Den Haag werd op 27 november 1931 het Haagsch Crisis Comité opgericht. Het bestond uit een Dagelijks Bestuur waarin naast de Wethouder van Sociale Zaken vertegenwoordigers van werknemersorganisaties en werkgeversorganisaties zitting hadden, en uit vertegenwoordigers van diverse charitatieve instellingen en belangenverenigingen. Voor beoordeling van de vele hulpvragen werd mede gebruik gemaakt van de expertise die reeds aanwezig was bij de bestaande organen voor armenzorg, te weten de Armenraad en de Gemeentelijke Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon, sinds 1946 Gemeentelijke Dienst voor Sociale Belangen. De archieven van deze instellingen worden bij het Haags Gemeentearchief bewaard onder de beheersnummers 0277-01 en 0410-01. Het Nationaal Crisis Comité werd in 1936 opgeheven omdat men het onmogelijk geworden achtte onderscheid te maken tussen door de crisis veroorzaakte armoede en normale armoede. De gehele armenzorg zou weer uitgevoerd moeten worden door de oorspronkelijk hiervoor bestemde organen. Verschillende plaatselijke crisiscomité's volgden dit voorbeeld. Het Haagsch Crisis Comité echter had een vaste positie in de Haagse armenzorg verworven en kon zijn werkzaamheden voortzetten. Dat het HCC in een behoefte voorzag blijkt ook uit de groeiende aantallen ingewilligde steunaanvragen. In 1932 werden in 6.444 gevallen giften in geld en/of natura verstrekt, in 1935 in 13.007 gevallen en in 1939 in 16.522 gevallen. Het Haagsch Crisis Comité verleende verschillende vormen van hulp, voor de uitvoering waarvan zogenaamde subcomité's zorg droegen. Op weg naar een gemeentelijke keuringsdienst, 1878-1906: Op 2 april 1878 nam de gemeenteraad het voorstel aan van de heer Kips c.s. om een onderzoek in te stellen naar de deugdelijkheid van eet- en drinkwaren. In 1879 begon men op bescheiden schaal met het onderzoek, dat evenwel drie jaar later werd gestaakt. Naar aanleiding van een adres van de Vereeniging voor Handel en Nijverheid werd het weer voortgezet in 1888. Aan de instelling van een bureau voor onderzoek van levensmiddelen dacht men echter nog niet. Deze gedachte won pas veld in 1892, het jaar waarin Den Haag bedreigd werd door een cholera-epidemie. Het college van burgemeester en wethouders nodigde toen de 'Vereeniging tot verbetering van den gezondheidstoestand' uit een ontwerp-verordening samen te stellen op een gemeentelijk bureau van levensmiddelen.Het door de vereniging ter tafel gebrachte ontwerp werd gesteund door de Christelijken Volksbond en de Vereeniging Handel en Nijverheid. Tot de oprichting van een gemeentelijk bureau van levensmiddelen kwam het nochtans niet. De commissie voor de huishoudelijke verordeningen adviseerde de gemeente te wachten met de oprichting van een dergelijk bureau, totdat de rijkswetgever deze zaak ter harte zou nemen (Zie: Bijlagen van de Handelingen van de Gemeenteraad 1 juni 1897 No. 376, blz. 114). Het Rijk had immers al in verschillende artikelen van het strafwetboek bepalingen opgenomen tegen vervalsing van eet- en drinkwaren. In 1896 was er nog steeds niets geregeld. Op 27 oktober van dat jaar benoemde de gemeenteraad een commissie uit zijn midden van vijf leden, met de opdracht de raad van advies te dienen omtrent de vraag 'of het onderzoek van levensmiddelen in deze gemeente al dan niet nadere regeling vereist, en als de commissie die vraag bevestigend beantwoord, alsdan eene regeling wel te willen ontwerpen'. (Zie: Handelingen van de Gemeenteraad 27 oktober 1896, blz. 133). De commissie legde haar bevindingen vast in een rapport, dat op 17 juni 1897 ter lezing werd neergelegd. De commissie adviseerde onomwonden tot de instelling van een gemeentelijk bureau voor onderzoek van levensmiddelen. Desondanks zou dit bureau pas een kleine tien jaar later worden opgericht. De kerkmeesters en de rentmeester: Vanaf de stichting der kerk fungeerden de heren van de sociëteit als kerkmeesters Mr. Jacob de Riemer. Beschrijving van 's-Gravenhage, hfdst. VIII, f. 400. hetwelk plaats had tot 1802, in welk jaar vier kerkmeesters voor de Nieuwe Kerk door het gemeentebestuur van Den Haag werden benoemd. Inv.nr. 475. Zoals uit de rekeningen blijkt, werden deze gehouden door de rentmeester en gesloten door de gecommitteerden van de sociëteit. Dit geschiedde aldus tot 1802, van welk jaar de rekening gehoord werd op 30 maart 1803 ter Kamer van Finantie. De rekening van 1803 werd gedaan in de vergadering van kerkmeesters, bij wie zulks verbleven is tot 1810, in welk jaar de Nieuwe Kerk over ging in het beheer van de commissie tot instandhouding van de openbare godsdienst. Inv.nrs. 465- 474. De jaren 1970: Tot de eerstgenoemde taak in de verordening op de brandweer uit 1955, het voorkomen van brand, behoort 'de toetsing van bouwplannen aan brandveiligheidseisen' (artikel 2, lid 2). Deze toetsing zou in samenwerking met het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht moeten geschieden, 'volgens regelen door Burgemeester en Wethouders te stellen'. Deze regels komen er uiteindelijk pas in 1974. Op 23 september van dat jaar wordt ook de brandbeveiligingsverordening van kracht. Dit betekent een verzwaring van het takenpakket voor de afdeling preventie, die zich voordien voornamelijk had beziggehouden met het adviseren inzake brandveiligheidseisen bij bouw en verbouw, met het behandelen van klachten over brandgevaarlijke situaties en met steekproefsgewijze controle op de naleving van brandpreventieve eisen. Het college van burgemeester en wethouders verleent hierop niet alleen een machtiging om de afdeling belangrijk uit te breiden, maar stemt ook toe in de tijdelijke huisvesting van de afdeling preventie in het secretariegebouw aan de Bankastraat.In 1976 wordt, in opdracht van de wethouder van onderwijs en personeelszaken, een onderzoek gestart naar organisatie en personeelsformatie bij de gemeentelijke brandweer. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek wordt besloten tot wijzigingen in de organisatiestructuur en de personeelsbezetting. Zo wordt er personeel aangetrokken voor de werkplaatsen om op deze manier de uitrukdienst te ontlasten. Burgerpersoneel doet zijn intrede bij de alarmcentrale. De invoering van de functie van bureaucommandant, tenslotte, moet leiden tot een verkleining van de afstand binnen de organisatiestructuur tussen leiding en uitrukploegen. Op 28 januari 1977 biedt commandant A.C. Broeshart het college van burgemeester en wethouders het nieuwe organisatieplan van de brandweer aan. Tevens overhandigt hij zijn eigen rapport 'Waarom, Hoeveel, Wanneer', een verklaring van een meerjarenplan (tot 1982) waarin onder meer gepleit wordt voor nieuwe brandweerbureaus en uitbreiding van personeel en materieel. Stukken betreffende het oude vrouwen- en kinderhuis, inventarisnummers 1599-1632: Deze stukken betreffen het oude vrouwen en kinderhuis vanaf 1854, toen het oude mannen en vrouwenhuis geopend werd voor de oude vrouwen, tot 1867, in welk jaar het weeshuis gesticht is. In 1867 werd dit gesticht voor afbraak verkocht.(19) Het werd in genoemde periode meestal aangeduid als diaconieweeshuis. Geschiedenis van de archieven en verantwoording van de inventarisatie: Het zeer rijke archief van de Lutherse gemeente is voor het grootste gedeelte bewaard gebleven. Dit is o.a. te danken aan het feit dat het archief behalve in het wees- en oude liedenhuis, in de loop der eeuwen voortdurend in de gebouwen aan de Lutherse Burgwal bewaard is.Al in 1631 werd besloten dat de aftredende ouderlingen en diakenen binnen 14 dagen rekening en verantwoording aan hun opvolgers moesten afleggen en het zilver, de boeken en schriften ed "zoals opgetekend in het kleine kerkeboek" moesten overdragen. In 1646 wordt de predikant verzocht "protocol te houden" in navolging van ds. Magnus, de predikant die in 1624 de gemeente organiseerde. Helaas is dit oudste protocol (in het Duits) niet bewaard gebleven. Er zijn nog wel een uittreksel en een afschrift van overgeleverd (nrs 1-2). In maart 1684 besloot de kerkeraad namelijk dat "het wigtigste" uit het protocol vertaald moest worden maar dat het bestaande van kracht bleef en voortgezet zou worden. De diaken Valentijn Michiel nam deze taak op zich. In 1693 wordt de diaken Paul van Pockensee bedankt voor het overzetten van het protocol van het Hoogduits in het Nederduits en voor het in een apart boek kopiëren van alle brieven en antwoorden "de consistorie aangaande". Op 28 juni 1693 werd ook (nogmaals?) vastgelegd dat de secretaris het protocol en de kopieën van uitgaande brieven moest bijhouden. Het brievenboek van 1693 is helaas verloren gegaan. Daarentegen zijn de financiële registers en de eigendomsbewijzen vanaf het begin bewaard gebleven Kenmerkend voor een zorgvuldige bewaring is dat het oudste stuk uit het archief dateert uit 1612, een jaar na de beroeping van de eerste predikant. In de jaren dertig van de 18e eeuw wordt herhaaldelijk de lias in de kast van de secretaris vermeld, als het gaat om de bergplaats van de ingekomen stukken. In 1773 werd besloten de lidmatenboeken te kopiëren; de doopboeken werden al langer dubbel bijgehouden. Uit 1795 tenslotte is een lijst bewaard gebleven van in de kasten aanwezige archiefstukken (zie bijlage III).Uiteraard ontbreken er meer min of meer opvallende stukken uit het archief: het octrooi voor de oprichting van het weeshuis uit 1733, de algemene registers van inkomsten en uitgaven voor 1714 en de boekhouding van het weeshuis voor 1860. Ook ontbreekt een exemplaar van het bestek voor de bouw van de kerk uit 1759/1761, hetgeen zeker gedrukt was en dus in meervoud aanwezig moet zijn geweest. De ontbrekende gegevens zijn echter met enige moeite nog wel uit de overgeleverde bescheiden te reconstrueren.Blijkens nog aanwezige etiketten op sommige archiefstukken, is het archief in de 19e eeuw in ieder geval verpakt en wellicht beschreven. Het hoogste nummer dat nu nog werd aangetroffen is 227, oftewel minimaal 227 afzonderlijke pakketten en delen. In De Navorscher van 1900 (blz. 554) wordt verwezen naar de stukken afkomstig van de familie Van Veen (nr 496***) "sub no 77", waarvan overigens het verband met de archieven tot nu toe niet is aangetoond.In 1911 deed W. baron Snouckaert van Schouburg een inventaris van de bij de kerk berustende archieven het licht zien. Niet zozeer zijn ordening als wel de beschrijving en verpakking van de stukken was van groot belang. Hierdoor werd de aandacht op het archief gevestigd en in 1922 werd dit gedeelte aan het Gemeentearchief in bewaring gegeven, waar het nu nog berust Snouckaert ordende op onderwerp en op soort stukken. In het archief zijn de sporen van zijn werkzaamheden nog aan te treffen: de correspondentie met andere Lutherse gemeenten, de stukken betreffende en afkomstig van predikanten en de stukken betreffende legaten ed zijn door hem bijeen gebracht en op alfabetische volgorde gelegd. Op de omslagen zijn vaak uitgebreide aantekeningen over de familierelaties van de verschillende personen opgenomen. Het door hem beschreven gedeelte besloeg 60 delen en portefeuilles, met de nodige a-, b-, c- enz. nummers. Bij het Gemeente archief werd het archief omgenummerd van 1-151 (met behoud van de bestaande ordening).Van de zolders van het wees- en oude liedenhuis kwam in 1934 een belangrijke aanvulling van voornamelijk 19e-eeuwse archivalia naar het Gemeentearchief. Dit gedeelte ontving voorlopig de nrs. 152-210. In 1978 werd Y. Jamin als stagiaire aan de inventarisatie gezet en juist toen de inventaris met 505 nummers gereed was, kwam er een aanvulling van zo'n 20 strekkende meter archief; tweemaal zoveel als het reeds aanwezige gedeelte. In de loop der jaren volgden nog verschillende aanvullingen om de archieven t/m 1970 compleet bij het Gemeentearchief te krijgen. In 1988 tenslotte volgden de archieven t/m 1980, met uitzondering van die van het wees- en oude liedenhuis en de Stichting Evangelisch-Luthers tehuis voor ouderen, die op 1970 bleven staan.Gezien het belang van de archieven voor de Haagse geschiedenis en de vraag van bezoekerszijde werd besloten tot het op archivistisch juiste wijze bijeenbrengen van het geïnventariseerde gedeelte en alle aanvullingen in één nieuwe inventaris. Bij de inventarisatie bleek dat verschillende Lutherse organisaties hun archieven trouw naar de kerk aan de Lutherse Burgwal hadden overgebracht, zodat de beschrijvingen hiervan eveneens in de inventaris opgenomen konden worden.Allereerst werd begonnen met het beschrijven van de aanvullingen en vervolgens werd de bestaande inventaris onder handen genomen. Het bleek dat daarin enkele cruciale fouten waren gemaakt: de aanvang van de archieven van de diaconie en de kerkrentmeesters werd op 1824 gesteld i.v.m. de invoering van het Algemeen reglement Landelijk gebeurde dit inderdaad in 1824 maar Den Haag voerde het pas in 1825 in. Dit is dan ook duidelijk aan het archief te zien. Voorts waren stukken betreffende te bedelen personen, die blijkens de oude omslagen duidelijk tot het archief van de diaconie behoorden bij het weeshuis geplaatst en was bovendien het archief van het weeshuis teruggevoerd tot 1733, het jaar van oprichting. De stukken over de periode 1733-1824 zijn echter door de kerkeraad als opperregent gevormd en behoren dus in zijn archief thuis. Het register van uitgaven van diakenen 1714-1785 bleek een algemeen register van uitgaven te zijn en sloot fraai aan op het tevens bewaard gebleven register van inkomsten over dezelfde periode in het archief van de kerkeraad. Zo waren er nog vele fouten en foutjes bij het ordenen en beschrijven gemaakt, die nu hersteld zijn. De archieven zijn geordend per archiefvormend orgaan, waarbij de kerkeraad in verschillende samenstellingen (Allergrootst, Groot en Klein) als één archiefvormer is beschouwd. Daarna zijn de archieven van de diaconie en de kerkrentmeesters beschreven, als voortkomend uit de kerkeraad Van uitvoering van de bepaling in het KB van 1823 dat de (kerkeraads) archieven m.b.t. armenzorg en financiën aan de diakenen en de kerkrentmeesters overgeleverd moesten worden is niets gebleken. De archieven van beide colleges zijn dan ook beschouwd als aangevangen in 1825. Hierna volgen de archieven van de regenten van het weeshuis en de stichting Evangelisch-Luthers tehuis voor ouderen en daarna in chronolologische volgorde de archieven van verenigingen en commissies, die bij de kerkeraad gedeponeerd zijn. Zo veel als mogelijk was is de oude orde gehandhaafd, zowel de oorspronkelijke, door de administratie aangebrachte orde, als die door Snouckaert bij zijn inventarisatie in 1911. Dit was mogelijk doordat Snouckaert geen stukken uit hun verband heeft gehaald maar slechts een verfijning in de verdeling per dossier heeft aangebracht.De archiefstukken zijn voor een ieder vrij te raadplegen, met uitzondering van stukken jonger dan 30 jaar, waarvoor de toestemming van de kerkeraad vereist is. Gaat het om stukken betreffende personen (aangegeven met een *), dan is die termijn 75 jaar na datering van de archivalia. Het bezit en gebruik van de Grote Kerk komt aan de Nederduits Hervormde Gemeente: Ingevolge het Koninklijk decreet van 2 augustus 1808 moesten de kerken en gebouwen met de daartoe behorende fondsen, welke voor de openbare eredienst gebruikt werden, in elke plaats overgaan in het bezit van die godsdienstige gezindheid, welke daarvan te voren zonder oppositie in de possessie was geweest, gelijk ook het onderhoud daarvan na 31 december 1809 tot last dezer gezindheid zou moeten komen. Ter voldoening aan dit decreet gaven kerkmeesters van de Grote of St. Jacobskerk op 30 maart 1810, als doortoe gequalificeerd door de burgemeester van Den Haag, aan de commissie uit de N.H. Gemeente tot instandhouding van de openbare godsdienst over, het volle bezit en het gebruik van genoemde kerk met het hier achter gelegen kostershuis en erf, gelijk ook de huizen rondom deze kerk; voorts 1/4 van de ontvangst van de pacht van de zeevismarkt, de erfpachten van de kerk behorende, alsook 6 stuks losrenten ten laste van het koninkrijk Holland, tezamen groot fl. 3.508,-; evenzo 3 stuks nationale schuldbrieven, tezamen groot fl. 2.500,- en 9 recepissen op maandgeld ten laste van Den Haag, tezamen groot fl. 9.400,- en eindelijk alle goederen, meubelen en in het generaal alles wat tot de genoemde kerk behoort, zoals op een lijst beschreven is. De genoemde commissie verklaarde deze kerk, gebouwen, fondsen en goederen overgenomen te hebben ten behoeve van de N.H. gemeente en mitsdien ook het onderhoud daarvan.Ten aanzien van de toren e.a. werden de volgende schikkingen gemaakt: Ofschoon het portaal, om in de toren en de kerk te komen, aan de kerk behoort, zal de stad niettemin belast blijven met het onderhoud van de gehele toren, zowel onder als boven de grond. De N.H. gemeente zal, zoals tot nu toe geschiedde, gebruik blijven maken van de opgang naar het orgel, van de zolder, waarop de blaasbalgen zijn, van de toegang tot op en over de luizolder om langs die weg naar de daken te gaan en eindelijk in het generaal, van alles, zoals het tot nu toe ten dienst van de kerk is geweest. De stad zal daarentegen profiteren al hetgeen bij het begraven van lijken wordt betaald voor het luiden der klokken en blijven gebruik maken van de wacht voor de klapperlieden, van de keurkamer voor het tinnegietersgilde, van het huisje voor de afslager, ook van de plaats op het kerkhof voor het afslaan der vis en het zetten van de riviervisbakken op kerkgrond, zonder van dit alles iets hoe genaamd ten behoeve van de kerk te betalen. En wat de schuld betreft, welke de stad meent ten laste van deze kerk te bestaan, daaruit zal niets ten nadele van haar kunnen voortspruiten. Het bezit en gebruik der Grote Kerk, die tot nog toe onder beheer van het plaatselijk bestuur stond, is alzo in 1810 gekomen aan de N.H. gemeente. Inv.nr. 37 en nr. 639, hiervan nr. 149. De politie in de periode 1946-1994: Bij KB werd in 1945 het Politiebesluit vastgesteld. Het besluit maakte onderscheid tussen twee korpsen: de Rijkspolitie en de Gemeentepolitie. Op een groot aantal punten week het besluit af van bepalingen in de Gemeentewet. De door de invoering van het besluit ontstane moeilijkheden leidden tot de roep om een Politiewet, die in 1958 in werking trad. Deze wet omschreef de taak van de politie als volgt (artikel 28): 'De Politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregelen te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven'. De wet regelde dat de benoeming van de (hoofd)commissarissen geschiedde door de kroon, op voordracht van de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie, de burgemeester gehoord. De overige politieambtenaren werden benoemd door de burgemeester. De minister van Binnenlandse Zaken regelde de sterkte en de rangindeling, de burgemeester gehoord. Voor wat betreft de onderdelen die meer met justitiële aangelegenheden waren belast - vreemdelingenpolitie, recherche - geschiedde de vaststelling in overleg met de minister van Justitie. Bepalingen ten aanzien van de rechtspositie en bezoldiging van uitvoerende medewerkers geschiedden door de minister, en ten aanzien van administratief en technisch personeel door de burgemeester. In de loop van de jaren '60 en in de jaren '70 kwam bij de uitvoering van de politietaak meer nadruk te liggen op de sociale functie van de politie. Men onderkende de nadelen die er kleefden aan de op efficiency en technische hulpmiddelen georiënteerde dienstverlening. Een gevolg hiervan was, dat de relatie tussen politie en publiek een afstandelijk karakter begon te krijgen, de criminaliteit toenam en de burger zich met name onveilig begon te voelen in de eigen woonomgeving. Dit leidde in 1968 tot de instelling van acht rayonagenten voor een vijftal zogenaamde moeilijke wijken. In 1975 werd dit uitgebreid voor heel Den Haag naar 28 rayonagenten. De taak van de rayonagent bestond uit het verlenen van psychosociale hulp aan individuen en groepen in een rayon van ± 17.000 inwoners, los van de handhaving van de openbare orde en de wet. In 1977 ging men over tot de aanstelling van wijkagenten. Zij waren in een wijk van 7 à 8000 inwoners verantwoordelijk voor het basispolitietoezicht in hun wijk. En hadden de taak te zorgen voor rust, veiligheid en openbare orde. Door middel van het veelvuldig lopend of fietsend surveilleren in 'hun' wijk moest de afstand tussen politie en burger weer verkleind worden. De vermaatschappelijking van de politie werd in de jaren 1980 verder uitgewerkt, waarbij het aantal wijkbureaus werd uitgebreid en decentralisatie van integrale politietaken naar kleinere bureaus werd doorgevoerd. Het leveren van een bijdrage aan de leefbaarheid werd als een extra dimensie aan de politietaak toegevoegd. In dit licht moeten ook bijvoorbeeld de projecten Moerwijk en Neherkade worden gezien. Parallel aan de decentralisatie ontstonden ook speciale, onderwerpgerichte eenheden die ondersteuning moesten bieden aan de gebiedgebonden en onderwerpgerichte politiezorg. De verantwoordelijkheid voor het politieoptreden werd hierbij op een zo laag mogelijk niveau van de organisatie gebracht. Om een eigen bureaubeleid te kunnen voeren, werden voor de verschillende bureaus wijkboeken samengesteld, waarin een uitgebreid overzicht wordt gegeven van de sociale, economische en demografische situatie in een wijk. Aan de hand hiervan kon een eigen werkplan opgesteld worden, waarbij zelfstandig de prioriteiten werden gesteld en de aanpak werd bepaald. Het grote aantal stuur- en werkgroepen dat vanaf de jaren 1970 functioneerde, is het rechtstreekse gevolg van deze ontwikkelingen. Om al deze veranderingen het hoofd te kunnen bieden, moest de organisatiestructuur veranderen, wat dan ook in 1987/1988 door middel van een grote reorganisatie gebeurde. Vanaf 1988 kende de politie de volgende vier verschillende diensten. -Dienst Algemene Politiezorg, bestaande uit de afdelingen Wijkpolitie I en Wijkpolitie II, Verkeerspolitie en een afdeling Centrale Taken APZ. - Dienst Justitiële Politie en Inlichtingen, bestaande uit de afdelingen Criminaliteitspreventie, Centrale Recherche, Informatievoorziening en een afdeling Centrale Taken JPI - Dienst Algemene Zaken, bestaande uit de afdelingen Opleidingen, Personeel & Organisatie, Financiën en Materieel Beheer - Beleidszaken en Onderzoek. Naast deze vier diensten waren er twee stafbureaus. De Staf Korpschef en het Bureau Voorlichting. Er was ook een staforgaan Coördinerend Politieberaad. Dit was een extern overleg van de korpschefs van de grote steden, en was de voorloper van de Raad van Hoofdcommissarissen. De beoogde stroomlijning van de politieorganisatie in twee korpsen, zoals die zijn beslag vond bij de invoering van de Politiewet in 1958, werd vrijwel direct als niet afdoende ervaren. Op grond van de wet kregen gemeenten met méér dan 25000 inwoners een gemeentelijk politiekorps. Gemeenten met minder dan 25000 inwoners vielen onder de zorg van de rijkspolitie. Zodra het inwonertal groeide tot boven de 25000 inwoners, werd een apart gemeentelijk korps ingesteld. De onvrede met de wijze waarop de Nederlandse politie was georganiseerd, leidde in 1972 tot de invoering van de Stopwet. Deze maakte een einde aan de vorming van nieuwe gemeentelijke politiekorpsen. In de jaren '90 bestond dit politiebestel uit 148 gemeentelijke politiekorpsen en 17 bewakingsgebieden voor de rijkspolitie. Gemeentepolitie en rijkspolitie werkten vanuit een eigen culturele achtergrond, wat de samenwerking niet bevorderde. Verder werd het bestel als hopeloos inefficiënt beschouwd. De meer dan honderdenvijftig jaar durende discussie over de organisatie van de politie mondde uiteindelijk uit in de Politiewet van 1993. Hierbij werd het versnipperde politiebestel omgesmeed tot één algemene politie. Deze bestaat uit 25 regiokorpsen en één Korps Landelijke Politiediensten. De nieuwe organisatie had eveneens grote gevolgen voor de organisatie van de politietaken in de gemeente Den Haag. De gemeentepolitie van Den Haag werd opgeheven en opgevolgd door het Korps Regiopolitie Haaglanden. Het werkgebied van het korps Haaglanden omvat de volgende gemeenten: Den Haag De Lier Delft 's-Gravenzande Leidschendam Maasland Monster Naaldwijk Nootdorp Pijnacker Rijswijk Schipluiden Voorburg Wassenaar Wateringen Zoetermeer Het hoofdbureau van de regiopolitie is gevestigd in Den Haag. De burgemeester van Den Haag is korpsbeheerder en is belast met handhaving van de openbare orde. Op rijksniveau is de minister van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk voor de reguliere politietaken inzake openbare orde. Voor opsporing is de minister van Justitie verantwoordelijk. Huisvesting: De moeilijkheden rond de huisvesting zijn altijd nauw verbonden geweest met de financiële perikelen. Pas nadat in 1956 - de kring was noodgedwongen over verschillende plaatsen in Den Haag verspreid - Leonora Johanna van Bijsterveld een groot vermogen aan de H.K.K. had nagelaten, vond de vereniging in 1957 een vaste stee aan de Denneweg. Vele vestigingsplaatsen heeft de kring tot die tijd gekend. 'Café Riche' in de Passage nr. 2 tot 1897, Herengracht 13 tot 1913, Koninginnegracht 12-A tot 1917, Lange Houtstraat 7 tot 1921 en van 1933 - 1951. In die tussentijd werd in café De Mercuur aan het Anna Paulownaplein nr. 4 enige maanden vergader- en sociëteitsruimte gehuurd en sedertdien werden de Grafelijke Zalen aan het Binnenhof als plaats van vestiging gebruikt. Vanaf 1948 tot 1957 was het secretariaat en (één jaar later) ook de tentoonstellingsruimte van de eerste afdeling gevestigd in het oude gemeentemuseum aan de Korte Vijverberg nr. 7. Pulchri Studio bood vanaf 1951 tot 1957 steun door de H.K.K. in haar ruimten onderdak te verlenen.(8) Verantwoording van de inventarisatie: Offers van de revolutie: In de vergadering van kerkmeesters van 16 juni 1795 werd artikel 9 en 10 van het plakkaat van de 8ste juni 1795 ter behandeling gebracht, inhoudend, dat voor de 1e september van genoemd jaar alle wapens en rouwkassen, door of vanwege de eigenaars op hun kosten, doch onder opzicht van kerkmeesters, uit de kerken zouden mogen worden weggehaald en dat de overblijvende voor de maand oktober, ten behoeve van de armen of de kerk zouden worden geamoveerd, wat niet toepasselijk was op tombes, gedenkstukken van kunst of dergelijke monumenten, waardoor men de nagedachtenis van vaderlandse staatsmannen, helden, geleerden of kunstenaars heeft willen vereren en vereeuwigen. Inv.nr. 33. Op 16 april 1796 werd door de gemeenteraad van Den Haag een publicatie afgekondigd, waarbij deze kennis gaf een aanschrijving ontvangen te hebben van 5 april j.l. van het Provinciaal Bestuur van Holland, inhoudende, dat zij, die een ambt of bediening uitoefenen binnen de Provincie Holland, de volgende belofte hebben af te leggen: "Ik beloof onderwerping aan zodanige regeringsvorm, welke gegrond op de Oppermacht des Volks, thans provisioneel bestaat en in 't vervolg finaal zal worden daargesteld en nimmer met woorden of daden zullen mede werken ter herstelling van het vernietigd aristrocatisch en erfstadhouderlijk bestuur." Inv.nr. 49. Zij, die al door het uitbrengen van hun stem in de grond of wijkvergaderingen hunner woonplaatsen blijk hadden gegeven van hun eensgezindheid met de nieuwe orde van zaken, waren hiervan vrij. Als gevolg hiervan werd op 13 februari 1798 door de gemeenteraad besloten de kerkmeesters van de Grote Kerk te verzoeken, om hun beamten, suppoosten, werkbazen en leveranciers, welke "onwaardig" waren, te ontslaan en in hun plaats "waardige en de tegenwoordige orde van zaken toegedaan zijnde personen aan te stellen en te employeren". Inv.nr. 50. Volgens dit besluit hebben de kerkmeesters reeds in hun vergadering van 19 februari 1798 de vereiste maatregelen genomen. Op 22 maart 1798 besloot de vergadering van kerkmeesters, omdat "dikwijls de schuldige voor de onschuldige, soo ook patriotten voor oranjelieden hunne posten zoude quijt raken, alle beampten van hunne posten te ontbinden en hun aan te zeggen om heeden over agt daagen te produceeren een attestatie van bekende patriotten, door niet minder als vier onderteekend, ten blijke dat zij de teegenswoordige ordre van zaaken zijn toegedaan". Op 6 juni 1799 bracht de president ter kennis der vergadering van kerkmeesters een publicatie van het uitvoerend bewind der Bataafsche Republiek van 21 mei 1799, inhoudend, dat de kinder-, schoolen academiegelden der voormaals heerschende kerk ophouden, alsmede de douceurs aan studentens, die tot proponenten zijn aangenomen of aan predikanten, op hun eerste standplaats bevestigd, als bij resolutie van de voormalige Staten van Holland van 15 juni 1792 geaccordeerd, en ook alle betalingen uit publieke kassen aan kosters, voorzangers, krankenbezoekers en verdere kerkelijke beambten, behalve aan diegenen, die in de additionele artikelen uitdrukkelijk zijn genoemd.Bij de bespreking over de betaling uit de publieke kassen aan kosters werd door kerkvoogden opgemerkt, dat dit niet van enig belang was voor de Grote Kerk, "wijl uit alles consteert, dat de Grote Kerk een lichaam is, dat uit zijn fondsen zich zelve souteneert, dus niet vallende in de termen van 21 mei 1799. Inv.nr. 33. Het bovenstaande is een uitvloeisel van de scheiding van kerk en staat, geproclameerd de 23e april bij de staatsregeling van 1798. De Sint Jacobsbroederschap: Belangrijk is het register van de Sint Jacobsbroederschap, welke gesticht is in 1452 in de Sint Jacobskerk. Inv.nr. 28. Mr. P. van den Brandeler. De Grote of St. Jacobskerk te 's-Gravenhage, blz. 22, 78, 87-91. Dit register bevat de stichtingsakte, de opgave der eigendommen, de statuten en de lijst der broeders en zusters, die tot de broederschap sedert 1507 behoorden en geeft alzo een volledig beeld van deze godsdienstige instelling. Gedeponeerde archieven: Tijdens de inventarisatie van het archief werd in de kerk een achttal archieven van kleine instellingen, die aan de Evangelisch-Lutherse Gemeente te 's-Gravenhage zijn gelieerd, aangetroffen. De gedeponeerde archieven zijn ook in deze inventaris beschreven. Het betreft de archieven van: de Stichting Evangelisch-Luthers Tehuis Voor Ouderen; de Lutherse Dameskring West; de Luthergroep Den Haag (scoutinggroep); het Kerkkoor Maarten Luther; de Lutherse Jongerengroep, de Meisjeskrans Tabitha; Lutherse Dameskrans Lydia; de Vereniging Maarten Luther. De Vereniging Maarten Luther vereniging was van 1916 tot 1987 actief binnen de Evangelisch-Lutherse Gemeente te 's-Gravenhage. In deze vereniging waren de rechtzinnige Haagse Lutheranen georganiseerd. De rechtzinnige lidmaten had een eigen kapel aan de Haverschmidtstraat 57 in Den Haag. Na de Tweede Wereldoorlog liep het ledental sterk terug, daarom werd besloten de kapel aan het einde van de jaren zeventig te verkopen. De vereniging is in 1987 opgeheven. Geraadpleegde literatuur: Balfoort, D.J., Gemeentemuseum 's-Gravenhage II. De Muziek-historische afdeeling (verz. D.F. Scheurleer) , 1935. Beljon, J.J., 300 Jaar Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten 's-Gravenhage 1682-1982. Een beknopt overzicht door J.J. Beljon, directeur van de Academie , 's-Gravenhage 1982. Coelingh Bennink, J.H., Inventaris van het archief van de Vereeniging 's-Gravenhaagsche Teekenacademie, sinds 1859 de Academie van beeldende kunsten en technische wetenschappen, 1821-1915 , 's-Gravenhage 1985. Gemeenteverslagen 's-Gravenhage.Haaxman, P.A., De Academie van beeldende kunsten te 's-Gravenhage in de vijfde halve eeuw van haar bestaan ; in jaarboek Die Haghe, 1932. Lottman, E.B.M., De Haagse Tekenacademie. Haar bijdrage aan de bouwkundige vorming in de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van negentiende eeuw ; in jaarboek Die Haghe, 1984. Roekel, J. van e.a., Haags naakt. Geschiedenis van het tekenen naar naakt model op de Haagse Academie van Beeldende Kunsten , 's-Gravenhage 1982. Lijst van afkortingen: Hieronder een overzicht van de betekenis van de afkortingen in deze inventaris. Zowel de afkortingen als de volledige omschrijvingen worden gebruikt. Het is dan ook raadzaam bij het doorzoeken van de inventaris zowel op afkortingen als op volledige omschrijvingen te zoeken.ABP - Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds ACOM - Adviescommissie Onderzoek Minderheden ADO (1) - Alles Door Oefening (toneelvereniging) ADO (2) - Aansluit- en Doorstroomproject Den Haag van Voortraject naar Beroepseducatie ADO (3) - Voetbalclub AHC - Algemeen Haags Comité ANWB - Algemene Nederlandse Wielrijdersbond APV - Algemene Politie Verordening art. - artikel AVO - Actio Vincit OmniaBB - Bescherming Bevolking BEW - Bestrijding Excessieve Werkloosheid BKR - Beeldende Kunstenaars Regeling BLO - Buitengewoon Lager Onderwijs BNR - Beheersnummer ((intern) administratief nummer voor een archief of archiefbestand; landelijk toegangsnummer genoemd) BOSO - Beleid Openbaar Speciaal Onderwijs BOSV - Beleidsoverleggen Stadsvernieuwing BV - Besloten Vennootschap BVD - Binnenlandse Veiligheidsdienst B&W - Burgemeester en wethoudersc.a. - cum annexis (met bijlagen, met hetgeen er bij hoort) ca. - circa CAORG - Centrale Afdeling Organisatie CAPZ - Centrale Afdeling Personeelszaken CHAT - Combinatie Haagse Amateur Toneelverenigingen CIVOB - Centraal Instituut Vorming en Opleiding Bestuursdienst COC - Cultuur- en Ontspanningscentrum COOBO - Commissie van Overleg Openbaar en Bijzonder Onderwijs COPAK - Contact- en adviescommissie betreffende Orthopedagogische en Psycho-hygiënische Aanpak van Kinderen c.q. - ofwel, respectievelijk CRM - Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk CV (1) - Commanditaire Vennootschap CV (2) - Coöperatieve Vereniging CVD - Centrale Veiligheidsdienstd.d. - de dato (daterend van) dr. - doctor DUPZ - Dienst Uitvoering Personeelszakene.d. - en dergelijke EEG - Europese Economische Gemeenschap EMS - Exploitatiemaatschappij Scheveningen enz. - enzovoorts e.o. (1) - ex officio (ambtshalve) e.o. (2) - en omstreken EXPOGE - Nederlandse Vereniging van Ex-Politieke Gevangenenfa. - firma FC - Football Club FID - Fédération Internationale de Documentation FLO - Functioneel LeeftijdsontslagGBA - Gemeentelijke Basis Administratie GDA - Gemeentelijke Dienst voor Arbeidsvoorzieningen GDVV - Gemeentelijke Dienst Verpleging en Verzorging GEB - Gemeentelijk Electriciteitsbedrijf, na 1-1-1963 Gemeentelijk Energiebedrijf geb. - geboren gebr. - gebroeders GGB - Gemeentelijk Gasbedrijf GG&GD - Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst GLO - Gewoon Lager Onderwijs GM - Gemeentemonumenten GS - Gedeputeerde Staten GSD - Gemeentelijke Sociale DienstHABO - Haagsche Bouwmaatschappij HALO - Haagse Academie voor Lichamelijke Opvoeding HARDT - Haags Anti Racisme en Discriminatie Team HAVO - Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs HAWOMA - Haagse Woningbouw Maatschappij HBS - Hogere Burger School HEAO - Hoger Economisch en Administratief Onderwijs HMR - Houtrust Maatschappij voor Recreatieve voorzieningen HS - Hollands Spoor HTM - Haagsche Tramweg Maatschappij HTS - Hogere Technische School HTT - Haagse Taxi-TelefooncentraleIHNO - Individueel Huishoudelijk Nijverheidsonderwijs INAS - Inrichtingsassistente ing. - ingenieur inv. - inventaris i.o. - in oprichting ir. - ingenieur ISR - Interim Saldo Regeling i.v.m. - in verband metjhr. - jonkheer JSR - Jeugd, Sport en RecreatieKB - Koninklijk Besluit KIWA - Keuringsinstituut voor WaterleidingartikelenLAVO - Lager Algemeen Voortgezet Onderwijs LEAO - Lager Economisch Administratief Onderwijs LHNO - Lager Huishoudelijk en Nijverheids Onderwijs LOM - Leer- en Opvoedingsmoeilijkheden LPG - Liquefied Petroleum Gas (autogas) LTS - Lagere Technische School LTSV - Langetermijn Beleid StadsvernieuwingMAVO - Middelbaar Algemeen Voortgezet Onderwijs MBO - Middelbaar Beroepsonderwijs MEAO - Middelbaar Economisch en Administratief Onderwijs MMS - Middelbare Meisjesschool M.O. - Middelbaar Onderwijs (akte MO: bevoegdheid tot les geven op middelbare scholen) mr. - meester in de rechten MTS - Middelbare Technische School MTSV - Managementteam Stadsvernieuwing MULO - Middelbaar Uitgebreid Lager Onderwijs MWV - Maatschappelijk Welzijn en VolksgezondheidNAVO - Noord-Atlantische Verdragsorganisatie no. - numero nr., nrs. - nummer, nummers NS - Nederlandse Spoorwegen NV - Naamloze VennootschapOGB - Onroerend Goed Belasting OSV - Overleg StadsvernieuwingPABO - Pedagogische Academie voor het Basisonderwijs PBS - Projekt Buro Stadhuis PBVE - Primaire Beroepsgerichte Volwasseneneducatie POR - Projectencoördinatieoverleg PPR - Politieke Partij Radikalen prof. - professor PTT - Posterijen, Telegrafie, TelefonieREMICERA - Regionale Milieudienst Centrum Randstad RIAGG - Regionaal Instituut voor de Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg RK - Rooms-Katholiek RM - Rijksmonumenten ROPO - Regionaal Overleg Primair openbaar Onderwijs in Den Haag ROS/SV - Ruimtelijke Ordening en Stadsvernieuwing ROSV - Ruimtelijke Ordening en Stadsvernieuwing RV - RaadsvoorstelS.O.S. - Save Our Souls (red onze zielen) SOS - Stedelijk Overleg Stadsvernieuwing SO/SV - Stadsontwikkeling/Stadsvernieuwing St. - Sint Stb. - Staatsblad SV/VH - Stadsvernieuwing en Volkshuisvesting SWEM - Stichting Werkgroep Experimentele Maatschappijt.b.v. - ten behoeve van TGV - Train a Grande Vitesse t/m - tot en met TNO - (organisatie voor) Toegepast Natuurwetenschappelijk OnderzoekULO - Uitgebreid Lager Onderwijs USA - United States of America UTS - Uitgebreid Technische SchoolVAM - Kennis- en opleidingscentrum voor de mobiliteitsbranche VBO - Voortgezet Buitengewoon Onderwijs VCOG - Voortgangs- en Controleteam Open Gaten VEG - Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland Verz. - Verzameling VEV - Vereniging Elektronisch Vakonderwijs VGLO - Voortgezet Gewoon Lager Onderwijs VHMO - Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs VNG - Vereniging van Nederlandse Gemeenten VVV - Vereniging voor Vreemdelingen Verkeer VWO - Voorbereidend Wetenschappelijk OnderwijsWAO - Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering WDSV - Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing WVC - Welzijn Volksgezondheid en Cultuur WWV - Wet WerkloosheidsvoorzieningYMCA - Young Men's Christian Associationzgn. - zogenaamd ZHB - Zuid Hollandse Bierbrouwerijen z.j. - zonder jaartal zn. - zoon Openbaarheid: Het archief van Genootschap Pulchri Studio is niet geheel openbaar. Bescheiden jonger dan 50 jaren en de persoonlijke levenssfeer rakende bescheiden jonger dan 75 jaar zijn voor derden slechts toegankelijk met machtiging van het bestuur of de directie van het Genootschap Pulchri Studio. Organisatie: De organisatie van de dienst was van de oprichting (1871) tot 1906 gebrekkig. In deze periode bestonden geen afgeronde wijken voor de ophaaldienst noch voor de veegdienst. In 1906 werd de stad verdeeld in secties van 2 1 km . In elke sectie werd een opzichter aangesteld, die met de dagelijkse leiding belast was. Hij werd bijgestaan door twee voormannen, een voor de ophaaldienst en een voor de veegdienst.In 1912 werd de eerste vuilnisauto in gebruik genomen. Na de eerste wereldoorlog ging men o.a. in verband met het nijpend voedseltekort voor de paarden over van paardentractie op autotractie. In de jaren twintig kwam er door de uitbreiding van de stad een reorganisatie in drie districten: West, Oost en Scheveningen.Elk van deze districten had een eigen afdelingsdepôt voor het rollend materieel.Ook had elk district een chef, die met de dagelijkse leiding van de dienst in zijn district belast was. De vuilafvoer onderging in 1918 i.v.m. de energieschaarste een verandering. Tot dat jaar werd het vuil per schuit afgevoerd. In 1918 ging men over tot het verbranden van grof vuil in een noodvuilverbrandingsinstallatie, welke tot 1950 in gebruik is gebleven. In 1932 begon men met het vervoeren van vuil door de Vuil Afvoer Maatschappij naar Wijster in Drenthe. Geschiedenis van de organisatie: In 1673 werd de Stedelijke Bank van Lening, thans Gemeentelijke Kredietbank opgericht. Particuliere lombardhouders mochten vanaf die tijd hun bedrijf niet meer uitoefenen. Tot de oprichting was besloten wegens vele klachten van de inwoners over de kwade praktijken van de particuliere geldleners en 'tot accommodatie van eenen yegelicken, mitsgaders soulagement der gemeijnte'. De taak bestond in het verstrekken van een krediet op onderpand van roerend goed. Het werkkapitaal werd door het stadsbestuur geleend. Voor het bestuur van de bank stelde de magistraat uit zijn midden twee commissarissen aan. De uitvoering was in handen van een boekhouder-controlleur en twee kassiers. Wekelijks overhandigde de boekhouder-controlleur de week- en maandstaten aan de commissarissen, die jaarlijks rekening en verantwoording af moesten leggen aan het college van baljuw, burgemeesters en schepenen. Voorts beslisten de commissarissen over ontslag, aanstelling en bevordering van het bankpersoneel. In 1678 werd het college van commissarissen afgeschaft. In 1718 wordt er echter toch weer gesproken van twee commissarissen. Gedurende het hele bestaan van de Bank is er van stedelijk toezicht sprake of de instantie nu Comité van Financiën, Kamer van Finantie, Commissie van Superintendentie of Raadscommissie voor de Gemeentelijke Kredietbank werd genoemd, haar controlerende taak bleef dezelfde.In 1673 konden alle mogelijke roerende goederen worden beleend. Tot 1831 bleef dit zo. Toen werd omschreven welke goederen niet werden aangenomen. In 1907 werd bepaald dat voorschotten ook op effecten en pensioenakten konden worden verstrekt. In de ontwikkeling van de Gemeentelijke Kredietbank is het jaar 1919 een duidelijk keerpunt. In dat jaar werd namelijk de mogelijkheid geopend om krediet zonder onderpand op te nemen. De kredietverlening op schuldbekentenis (waarvan de verlening van pensioenvoorschotten een eerste aanzet vormde) nam geleidelijk aan een steeds belangrijker plaats in. Was voor de oorlog het pandkrediet de belangrijkste kredietvorm, na de oorlog moest het deze plaats afstaan aan de kredieten op schuldbekentenis. Grote kredietinjecties op basis van de Wet op het Consumentencrediet moesten na de oorlog de aanschaf van duurzame gebruiksvoorwerpen weer mogelijk maken. In februari 1949 eindigde het Consumentenkrediet. Er kwam een regeling voor een gemeentelijke afbetalingsfinanciering voor in de plaats. Ook de mogelijkheden voor bedrijfsfinanciering en voor het opnemen van persoonlijke leningen werden verruimd.De Bank kende vanouds het instituut van inbreng(st)er. Een beroep dat vaak door vrouwen werd uitgeoefend. De schande om met spulletjes naar de Bank te gaan werd voorkomen door iemand anders te sturen. Dit was dan vaak een vrouwspersoon uit de buurt. Op 29 augustus 1854 werd het ambt opgeheven. De raad besloot om met ingang van 1 februari 1856 in plaats daarvan hulpkantoren voor de Bank in te stellen. De Bank zelf berekende voor de bij haar ingebrachte panden geen administratieloon, de hulpkantoren wel omdat zij in de plaats van de inbrengers getreden waren. In 1916 telde men naast de hoofdbank vijf bijkantoren: Koningin Emmakade 3; Korte Lombardstraat 2; Doornstraat 1; Jan van Goyenstraat 99 en Nieuwe Havendwarsstraat 2. Het personeel van de Bank bestond aanvankelijk uit kassiers, een boekhouder-controlleur en klerken. Na 1831 werden de werkzaamheden verdeeld tussen een controleur, een kassier, een boekhouder, klerken en pandbewaarders. In 1883 werd besloten om de controleur voortaan directeur te gaan noemen. Kenmerkend voor Den Haag is geweest dat er steeds naar gestreefd is om het beleid van de Gemeentelijke Kredietbank aan te passen aan de maatschappelijke ontwikkelingen. Dit gold zowel voor het bestrijden van misbruiken als voor het inslaan van nieuwe wegen. Een voorbeeld hiervan was het in 1937 voor niet ambtenaren openen van de mogelijkheid gebruik te maken van de sinds 1919 alleen voor ambtenaren geldende regeling van kredietverlening zonder borg. Voorwaarde was wel, dat over deze gevallen door een speciale, door Burgemeester en Wethouders ingestelde commissie van advies moest worden uitgebracht. Deze commissie, waarin de directeur van de bank, de directeur van Maatschappelijk Hulpbetoon, de secretaris van het Haagsch Crisis Comité en vertegenwoordigers van de Centrale van Middenstandsverenigingen en de Nieuwe Haagse Bestuurdersbond zitting hadden, werd in januari 1938 geïnstalleerd (zie de navolgende plaatsingslijst onder kredietverlening, algemeen, inv.nrs. 178-181). Huisvesting: Het terrein waarop het Slachthuis was gevestigd bestreek ongeveer 7,5 ha. Het gebied was het Laakhavenkwartier, ten zuid oosten van het station Hollands Spoor, nabij de Rijswijkseweg en aan de Laakhaven. Duidelijk een zeer zorgvuldig gekozen plaats. Het terrein lag in 1911 nog aan de rand van de stad waardoor het vee zonder overlast voor de bewoners kon worden aangevoerd. Voor de slagers was het voordeel dat het Slachthuis niet te ver van de stad verwijderd was. Gedurende haar bestaan is er veel aan het slachthuisterrein toegevoegd en met name na 1945 zijn bestaande installaties en gebouwen gemoderniseerd. Het Slachthuis kan als één van de grootste gemeentelijke bouwwerken uit de recentere geschiedenis van 's-Gravenhage worden beschouwd. De architecten hadden niets aan het toeval overgelaten, en elk detail zorgvuldig gepland, tot volle tevredenheid van een ieder die er de vele decennia van haar bestaan hebben gewerkt. De politie in de periode 1796-1851: Bij het 'Reglement op het bestuur van Den Hage en de Jurisdictie van dien', vastgesteld in de vergadering van de Raad der Gemeente op 2 april 1796 werd het bestuur van de stad vastgesteld op twintig leden, van wie een lid de post van 'Bailluw en Hoofdschout' bekleedde. Daarnaast maakten zeven leden deel uit van het 'Collegie van Crimineele en Civiele Justitie'. De politietaak werd neergelegd in artikelen LX, LXI, LXII en LXXI. De taken waren het handhaven van de keuren en ordonnantiën van de stad en het invorderen van boeten, het bewaren van de openbare orde en veiligheid en het houden van toezicht op ongewenste samenscholingen. De baljuw/hoofdschout had voor de handhaving de beschikking over schouten en dienaren van de Justitie. In 1803 werd een negen leden tellend gemeentebestuur ingesteld. De politietaak werd, onder oppertoezicht van de raad toebedeeld aan een drie raadsleden tellende 'Kamer van Policie'. Taken en bevoegdheden werden aanzienlijk uitgebreid en beschreven in het 'concept reglement voor het gemeentebestuur'. Taakuitvoering lag bij een hoofdschout, die aangesteld werd voor een periode van 5 jaar, waarna hij eventueel herkiesbaar was. Gedurende de Franse Tijd (1810-1813) werd het bestuur gecentraliseerd. De Franse keizer benoemde in 1811 een directeur van politie voor Den Haag. Bij herstel van de onafhankelijkheid in 1813 kwam de benoeming van de directeur van politie in handen van de koning. Deze stelde ook de instructie vast voor de taakuitvoering en bevoegdheden van de directeuren van politie. Ondergeschikt aan de directeur waren drie commissarissen van politie en al het overige personeel. In overleg met het stedelijk bestuur en onder goedkeuring van de procureur-generaal stelde hij de dienst van commissarissen en beambten vast. Bij KB 108 van 4 januari 1824 werd het 'Reglement voor het bestuur van de Stad 's-Gravenhage' vastgesteld. In artikel 22 werden Burgemeester en Wethouders bevoegd tot het bestuur en oppertoezicht over de dagelijkse werkzaamheden en de handhaving van de keuren door de politie. In artikel 91 werd bepaald, dat het college van Burgemeester en Wethouders, indien nodig, de schutterij of de militaire macht kon inschakelen wanneer de openbare orde of veiligheid in gevaar kwam. De bevoegdheid tot het voordragen van benoeming en ontslag van commissarissen lag aanvankelijk bij de gemeenteraad, daarna bij Burgemeester en Wethouders. Sinds 1850 was de taakverdeling van de commissarissen als volgt. Een commissaris droeg zorg voor het assisteren van de directie, een commissaris droeg zorg voor de stad en een commissaris was verantwoordelijk voor Scheveningen. Tot 1850 verrichtten de commissarissen bij toerbeurt assistentie bij het Openbaar Ministerie. Vanaf 1850 werd deze taak toebedeeld aan de commissaris voor de stad. Tot de overige taken behoorden onder meer het opnemen van de patenten, het houden van toezicht op de publieke huizen en het houden van toezicht op de diligences. Verder was een van de commissarissen belast met de leiding over de 36 klapwakers en over de tien vaste noodwakers. Aanwijzingen voor de gebruiker: In het deel 'stukken van algemene aard', onder punt 5, zijn de Generale Rapporten, de dag- en nachtrapporten en registers bijeengebracht. Verderop in de inventaris is nog sprake van mutatieboeken en verbalenboeken. Voor de onderzoeker houdt dit in, dat een gebeurtenis in meerdere boeken terug te vinden kan zijn. In het algemeen kan het volgende onderscheid gemaakt worden: Generale rapporten bevatten een meer algemene registratie van belangrijke feiten en gebeurtenissen. Rapportboeken bevatten de registratie van een feit met een summiere maar complete beschrijving van de naar aanleiding van dat feit verrichte handelingen. Dag- of nachtrapporten zijn een registratie van de gebeurtenissen tijdens een dag- resp. nachtdienst. Verbalenboeken geven een overzicht van opgemaakte processen-verbaal, met vermelding van de naam van de verbalisant en de verdachte, een omschrijving van de te verbaliseren gebeurtenis, alsmede de datum en plaats daarvan. Arrestantenregisters bevatten de persoonsgegevens van de in een arrestantenbewaarplaats verblijvende personen. Mutatieboeken vermelden hoe een feit verder behandeld c.q. afgehandeld is. In 1.1 'Opsporing, verbalisering, arrestaties, voorgeleiding, hechtenis' komen verschillende series processen-verbaal voor. Het betreft hier processen-verbaal van allerlei overtredingen en misdrijven, uitgezonderd moord en doodslag. Deze vindt men vanzelfsprekend onder 1.2.1 'Moord en doodslag'. Waar geen sprake is van series, maar meer van een incidenteel proces-verbaal, zijn deze terug te vinden bij de verschillende misdrijven. Waar zowel het concept proces-verbaal als ook het netexemplaar bewaard is gebleven, zijn deze beide beschreven. De reden hiervoor is dat de conceptexemplaren meestal meer bijlagen en gegevens bevatten dan de netexemplaren. Rechercheurs maakten proces-verbaal op, dat in veel gevallen op de type-kamer werd overgetypt. Dat proces verbaal ging naar het Openbaar Ministerie als er een verdachte in beeld was. Het oorspronkelijke door de rechercheurs opgemaakt proces verbaal (geschreven of getypt) werd het concept proces verbaal genoemd en werd gelijk met de processen verbaal met onbekende dader opgeslagen in het archief, evenals een afschrift van het door de typekamer getypte proces verbaal. Historie Nederlands-Israëlitische Gemeente te 's-Gravenhage (NIG) na ca. 1978: De Nederlands Israëlitische Gemeente te 's-Gravenhage (NIG) heeft al voor de Tweede Wereldoorlog bij het Haags Gemeentearchief (HGA) archief in bewaring gegeven. Daarna volgden verschillende aanvullingen. In 2013 kreeg het HGA het verzoek om in de depotruimten van het gemeentearchief het archiefbestand van ca. 1978-2008 op te nemen.De periode waarop dit archiefbestand betrekking heeft was belangrijk in de geschiedenis van de NIG. Financiële problemen en vooral ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog een gering aantal gemeenteleden leidden ertoe dat de synagogen aan de Wagenstraat en de Harstenhoekweg werden verlaten en nieuwe gebedsruimten werden ingericht in de Cornelis Houtmanstraat en in het Mr. L.E. Visserhuis aan de Doorniksestraat.Om de financiën en het vermogen van de NIG op orde te krijgen is op 27 juni 1998 de Stichting Keren Hakehillah opgericht. De stichting is ontstaan uit een fusie tussen de Stichting Achoezas Kewer en de Stichting Adas Jessurun en heeft tot doel het beheren van de vermogensbestanddelen van de NIG te 's-Gravenhage en het subsidiëren van doelen gebaseerd op Thora en Traditie die vallen onder het synagogaal ressort 's-Gravenhage.Uit de nalatenschap van Jack Ringer is het Jack Ringerfonds opgericht. Dit fonds heeft als doel de instandhouding, verfraaiing en zonodig de uitbreiding van de Joodse Eredienst (Chazzan). De archiefstukken van deze stichting en dit fonds zijn in deze inventaris opgenomen. Archief en inventarisatie: Deze inventaris bevat twee aanvullingen op de archieven van de Evangelisch-Lutherse Gemeente. De eerste aanvulling betreft de periode tot 1990 en heeft een omvang van vier strekkende meter. Dit archiefbestand is in 2000 inewaring gegeven aan het Haags Gemeentearchief. In 2005 volgde de tweede aanvulling met een omvang van drie strekkende meter. De inventarisatie over de periode tot 1990 is uitgevoerd door J. van Wandelen. De inventarisatie van de tweede aanvulling uit 2005 is uitgevoerd door medewerkers van het Haags Gemeentearchief en vrijwilligers van de Evangelisch-Lutherse Gemeente. Algemeen: Herman Pieter Mutters startte in 1795 een werkplaats in de Molenstraat in de binnenstad van Den Haag, waar hij als kabinetmaker werkte. De zoon van H.P. Mutters, ook Herman Pieter genaamd, werd meubelmaker en bleef werken in het bedrijf van zijn vader. Het bedrijf opende in 1866 een showroom aan de Kneuterdijk en een fabriek aan de Piet Heinstraat. Dit bedrijfje groeide later uit tot de Koninklijke Nederlandsche Meubelfabriek H.P. Mutters en Zoon. De meubelfabriek kreeg vele opdrachten van het koninklijk huis en ontwierp het interieur van de koninklijke wachtkamer van station Hollands Spoor. Tussen 1870 en 1960 zorgde Mutters voor het ontwerp en de uitvoering van de interieurs van meer dan 150 cruiseschepen. Beroemd zijn de door Mutters ingerichte interieurs van grote passagiersschepen als s.s. Amsterdam en s.s. Rotterdam van de Holland-Amerika-lijn. Ook was het bedrijf verantwoordelijk voor de inrichting van 24 luxe hutten van het in 1912 gezonken passagiersschip Titanic. Toen echter in de jaren 1960 de Nederlandse scheepsbouw achteruit ging, verlegde de firma Mutters, inmiddels onder leiding van de zesde Herman Pieter Mutters, de aandacht naar de luxe woninginrichtingsprojecten op het vaste land. Het bedrijf De Klerk Binnenbouw B.V. in Rotterdam nam in 1970 de meubelfabriek over. Nog enige jaren bleef het bedrijf de naam 'Mutters De Klerk Binnenbouw' dragen. Tegenwoordig is De Klerk gevestigd in (laatstelijk) Nieuwerkerk aan den IJssel, waar zich ook nog een deel van het archief van meubelfabriek Mutters bevindt. Voor een nadere beschrijving van de geschiedenis van meubelfabriek Mutters, zie de website van De Klerk Binnenbouw: www.dkb.nl. De keuringsdienst van waren, 1920-1985: Nadat in 1919 eindelijk een landelijke Warenwet tot stand was gekomen (Stbl. 581), werd bij Koninklijk Besluit van 19 juli 1920 No. 33, de keuringsdienst van waren in 's-Gravenhage opgericht, waarbij 33 gemeenten waren aangesloten. (Zie voor een opsomming van de aangesloten gemeenten het jaarverslag van de keuringsdienst van waren 1922). In totaal werden eenentwintig keuringsdiensten ingesteld, waarvan er drie samenvielen met de provinciale grenzen. Ook onder de landelijke wetgeving behielden de keuringsdiensten hun gemeentelijke status. Met de 'verordening op den keuringsdienst van waren voor het gebied 's-Gravenhage', 1921 No. 10, trad voor het gebied 's-Gravenhage de warenwet in werking. De keuringsdienst werd belast met de handhaving voor zover de dienst daartoe bevoegd was van de warenwet en van de algemene maatregelen van bestuur, ingevolge deze wet vastgesteld. In 1935 werd uit bezuinigingsoverwegingen het aantal keuringsdiensten tot zestien teruggebracht. Bedrijven moesten voortaan een bijdrage leveren in de kosten van de keuringsdiensten, middels de zgn. retributieheffing. De gemeente 's-Gravenhage werd opnieuw aangewezen als een gemeente waar een keuringsdienst gevestigd moest zijn. Aanvankelijk wijzigde men het gebied van de keuringsdienst, maar reeds in maart 1936 werd het oude gebied hersteld.Er vond geen wijziging van de status van de keuringsdienst plaats. Pas aan het einde van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig uitten bewindslieden de wens om de zestien zelfstandig opererende keuringsdiensten centraal te besturen. Directeur J.W.Th. Coolsma schreef in het jaarverslag van 1983 over deze ontwikkeling: 'Geleidelijke verschuiving van aandacht van gezondheidszorg naar gezondheidsbescherming speelt hierbij een belangrijke rol en tegen de gedachte dat degenen die in feite het beleid ten aanzien van dit deel van de gezondheidsbescherming uitstippelen ook meer direct bij het beheer van de uitvoerende diensten zouden zijn betrokken zijn weinig steekhoudende tegenwerpingen aan te voeren.' (Zie: Jaarverslag van de keuringsdienst van waren 1983, blz. 5). Met ingang van 1 januari 1986 werd de gemeentelijke keuringsdienst van waren een rijksdienst onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Geraadpleegde literatuur: - Banck, J.E., Het Nationaal Tooneel in de residentie 1804-1904, met illustraties, in: Bijdragen en mededelingen van de Vereeniging "Die Haghe", 1904, blz. 344-377. - Keuskamp, D.W.P., Een en ander over den Haagschen Schouwburg en het "Théâtre Français" in de 19e eeuw, met illustraties, in: Bijdragen en mededelingen van de Vereeniging "Die Haghe", 1904, blz. 378-423. - Gelder, H.E. van, "Het Haagse Toneel-Leven en de Koninklijke Schouwburg 1804-1954". Uitgave in opdracht van het gemeentebestuur van 's-Gravenhage ter gelegenheid van het honderdvijftig jarig bestaan van de Koninklijke Schouwburg. Maandblad 's-Gravenhage, 1954, no. 2, blz. 5-161. - Slechte, C.H., Verstraete, G. en Zalm, L. van der, 175 jaar Koninklijke Schouwburg 1804-1979, met foto's en illustraties. Uitgegeven in opdracht van de directie van de Koninklijke Schouwburg. 's-Gravenhage, 1979. Richtlijnen voor onderzoekers: Wie bouwhistorisch onderzoek doet, kan gebruik maken van vele archiefbronnen. Op de studiezaal van het Haags Gemeentearchief bevindt zich de Gids voor Haags Huizenonderzoek.(12) In deze gids worden uitgebreide richtlijnen gegeven voor bouwhistorisch onderzoek, ook worden de vele bronnen uitgebreid toegelicht.Zeker voor diegenen die bouwhistorisch onderzoek doen in de periode 1910-1933 kan het archief van de Schoonheidscommissie aanvullende informatie bieden. De "adviesdossiers" bevatten in het algemeen de aanvraag, het advies van de commissie en een afschrift van het besluit van B&W op de aanvraag. Tot circa 1925 zijn ook vele bouwtekeningen in de dossiers bewaard gebleven. Regelmatig is ook uitvoerige correspondentie met architecten aangetroffen.Er bestaan diverse eigentijdse nadere toegangen op de aanvragen. In de periode 1910-1919 zijn er jaarlijkse lijsten met overzichten van de bouwaanvragen opgesteld, die bij de dossiers zijn gevoegd (inv.nrs. 62-75). Bruikbare toegangen vormen zeker ook de registers met namen van aanvragers van nieuwbouw- en verbouwingsobjecten. In deze registers zijn ook vermeld de straatnamen waar de bouwwerken staan, met hieraan toegevoegd alfabetische indexen op straatnaam (inv.nrs. 243-262). Tenslotte kan ook via de agenda's naar aanvragen worden gezocht (inv.nrs. 12-39).Ook elders bevinden zich archivalia met informatie over de Haagse Schoonheidscommissie. Bij het Museum van het Boek - Meermanno Westreenianum berust het persoonlijk archief van J.F. van Royen, die lange tijd als voorzitter verbonden is geweest aan de Schoonheidscommissie. In zijn archief (inv.nrs. 175-176) zijn twee omslagen met stukken betreffende de Schoonheidscommissie bewaard gebleven. Administratie en archief: De familie Maduro en het startkapitaal: Zelfs al zouden vele instanties hun medewerking verlenen, dan nog was er veel geld nodig, voor banale zaken als een omheining, kantoorruimte en een werkplaats. Bovendien zou de aanleg van de paden, de riolering en de elektriciteit moeten worden gefinancierd. Op 10 juli 1950 schreef mevrouw B. Boon-van der Starp een brief aan haar vermogende vrienden Jossy en Rebecca Maduro te Curaçao, die zij tijdens de Tweede Wereldoorlog in New York had leren kennen. Zie over hun contacten uit de Tweede Wereldoorlog in New York: B. Boon-van der Starp, 'Madurodam', pp.3-4 (inv. nr. 755). Zij hadden mevrouw Boon reeds eerder meegedeeld een monument te willen oprichten voor hun enige zoon, die zij in de Tweede Wereldoorlog hadden verloren. Voorzichtig stelde mevrouw Boon haar plannen op papier. Zij had voor de uitwerking ervan financiële steun van de Maduro's nodig en verzocht hun met enige nadruk te willen helpen met de totstandkoming van een levend monument, in plaats van een monument in steen. Ze beschreef vervolgens haar plan om een miniatuurstad in Nederland te bouwen, als een blijvende herinnering aan hun omgekomen zoon. Algemeen Handelsblad, 6 februari 1959. De familie Maduro schonk een bedrag van f 100.000,-. Inv. nr. 162. Ook in de decennia na de oprichting werden grote bedragen door de familie Maduro aan de miniatuurstad geschonken. Besloten werd de miniatuurstad te vernoemen naar George Maduro als blijvende herinnering aan de zoon van de schenkers van het startkapitaal. Een bronzen plaquette in Madurodam gedenkt George Maduro. Mevrouw Rebecca Maduro, voor dit doel met haar echtgenoot uit Curaçao overgekomen, onthulde de plaquette bij de opening van Madurodam op 2 juli 1952. Inv. nr. 797; inv. nr. 793, p. 102. Nieuwe kerk: Ondertussen waren de grond en de opstallen van het afgebrande ambassadehotel in 1805 door de Commissarissen van het Gedeputeerde Bestuur van Holland verkocht aan timmerman P. Bodinot, die het terrein in 1822 weer aan pastoor Lochman verkocht die er een prachtige pastorietuin van liet maken. In 1824 kocht de gezant de tuin weer terug, waarin de paters uiteindelijk maar toestemden om de goede verhoudingen niet te schaden; in 1826 gaf de gezant echter het vruchtgebruik van de tuin weer aan de paters.In die tijd was pastoor Lochman al jaren op zoek naar een geschikt terrein voor een nieuwe en grotere kerk, maar hij kon nergens slagen. Tenslotte besloot hij alles te beproeven om het eigendom van het gehele ambassadeterrein met alles wat er op stond te verkrijgen; zo kon er tevens een einde komen aan een al jaren durende onzekere rechtstoestand. Het zou echter tot 1840 duren voor een overeenkomst bereikt kon worden. Toen machtigde de koning zijn gezant het terrein bij notariële akte te verkopen onder de volgende voorwaarden: de R.K. Gemeente moest de koopprijs (f. 19.200,-) en alle verdere kosten betalen; er moest een gang gemaakt worden ter breedte van 1,13 meter langs de gehele lengte van de kanselarij met een ingang aan de Casuariestraat (de gang zou eigendom zijn én van de kerk én van de kanselarij); in de kerk moesten twee tribunes worden ingericht voor de franse gezant; en zou er eventueel de katholieke godsdienst niet meer worden uitgeoefend, dan keerde alles zonder schadeloosstelling terug in het bezit van Frankrijk. In de notariële akte van 9 maart 1842 wordt het terrein als volgt omschreven: de tuin aan de Prinsessegracht, de binnenplaats met ingang en Roetpoort, het koetshuis op de plaats, een gebouwtje, de pastorie, de kerk en nog een koetshuis met stal gelegen aan de overzijde van de Casuariestraat (welke tegen de betaalde koopprijs van f. 7.500,- aan prins Frederik der Nederlanden in eigendom moest worden overgedaan). Pastoor Lochman had nu zijn handen vrij en begon aanstonds met de uitvoering van zijn plannen voor een nieuwe kerk aan de Prinsessegracht. Nadat bij beschikking van de minister van Staat, directeur-generaal voor de zaken van de R.K. Eeredienst, op 8 april 1843 vergunning voor de bouw was verleend, werd de bouw van de kerk, naar ontwerp van architect W. van der Horst, aanbesteed en opgedragen aan de aannemers Dolman en Perquin voor een bedrag van f. 112.600,-; als opzichter bij de werkzaamheden fungeerde de heer Gaillard. In sommige boeken wordt architect Suys uit Brussel als bouwmeester van de kerk vermeld.[3] Dit is in dit archief niet te vinden: er is steeds alleen maar sprake van architect W. van der Horst, die ook de tekeningen en het bestek zou hebben gemaakt. Wel heeft architect Suys blijkens brieven aan de pastoor aanwijzingen gegeven en detailtekeningen gemaakt voor de klokkentoren, de communiebanken en de altaren.[4] Ook is van elders bekend dat architect Suys - met toezicht op de bouw door architect W. van der Horst - de Mozes en Aaron te Amsterdam (1837-1841) en de H. Antonius te Haarlem (1842-1844) voor franciscaanse pastoors heeft gebouwd. Minstens had architect W. van der Horst het toezicht op de uitvoering. Een bouwcommissie die door de regering was geëist en waarvan de pastoor president was, zou bij de bouw de belangen van de parochie behartigen en de financiële zaken regelen. Om aan het benodigde geld te komen werd een geldlening uitgeschreven, een plan gemaakt voor het verhuren van zitplaatsen in de nieuwe kerk en bedelbrieven geschreven aan de koning, Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, de gemeenteraad en zelfs aan de keizer van Oostenrijk.Op 13 juni 1843 (de feestdag van de H. Antonius, patroon van de nieuwe kerk, terwijl men voorheen sprak van Frankrijkskerk) werd een houten kruis opgericht op de plaats waar het hoofdaltaar zou komen en de eerste steen gelegd door mgr. Innocentius Ferrieri, vice-superior van de Hollandse Zending. Op 14 juli 1844 werd de eerste dienst in de toen half-voltooide kerk gehouden; 20 juli 1845 was de kerk geheel gereed en 7 oktober 1846 werd de kerk plechtig geconsacreerd door mgr. van Wijckersloot. De sculpturen van de altaren waren van marmer met verguld koperen belegsels en echt zilveren drijfwerken; ze kwamen uit de werkplaatsen van de firma Te Poel en Stoltefus. Tijdens de bouw van de kerk werd de pastoor met zijn bouwcommissie door de koning van Frankrijk gemachtigd om ook als bouwcommissie voor de bouw van een nieuwe kanselarij op te treden, welk bouwwerk ook aan aannemer Dolman werd gegund. Na al die bouwperikelen werd de aandacht weer volledig op de zielzorg gericht, wat zich onder andere uitte in de oprichting van de broederschap van de H. Kruisweg (1847) en wat later van het Genootschap van de H. Kindsheid (1852). Samenstelling van de Welstandscommissie: De benoeming van de leden van de commissie geschiedde volgens de bepalingen van de Verordening Welstandstoezicht. Deze bepalingen voorzagen in benoeming van de commissieleden door de gemeenteraad op voordracht van Burgemeester en Wethouders. Deze voordracht werd opgesteld 'voorzover betreft drie van de vier leden en twee van de plaatsvervangende leden' na overleg met de Koninklijke Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, Bond van Nederlandse Architecten (BNA) en met de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Een functionaris van Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht handelde als secretaris van de commissie en werd door de dienst aangewezen. Openbaarheid: Het archief van de NIG na 1900 is niet openbaar raadpleegbaar. Voor toestemming tot inzage moet contact worden opgenomen met het HGA. Processen verbaal: Zie Rubriek 1.4.3 Ordening en toegankelijkheid voor een kleine toelichting bij de totstandkoming van deze lijst. Het archief: Overdracht van de kerken aan de commissie: Het Koninklijk Decreet van 2 augustus 1808 veroorzaakte de overgang van de kerkgebouwen en de daartoe behorende bezittingen aan de bovengenoemde commissie, zoals in de voorgaande inleidingen betreffende de Grote-, Klooster en Nieuwe Kerk is vermeld. Inv.nr. 639, ingekomen stuk nr. 132. De kerken komen hierdoor onder één en hetzelfde centraal beheer te staan, dat te voren van elke kerk afzonderlijk en verschillend was. Mutters en scheepsinterieurs: Mutters verzorgde de inrichting en de betimmering van 24 luxe hutten van het stoomschip Titanic. Bovendien leverde Mutters meubels voor de receptie, de veranda, de palm-court (de gezelschapszaal), de rooksalon en het private-deck van de Titanic. Ook andere Haagse bedrijven hielpen mee met de vervaardiging van de meubels. De Koninklijke Nederlandsche Mandenfabriek W.F. van Vliet maakte alle rieten meubels in opdracht van Mutters. Op 31 mei 1911 was Herman Pieter Mutters zelf in Belfast aanwezig om de Titanic, het op dat moment grootste passagiersschip ter wereld, te water te zien gaan. Tien maanden later, op 2 april 1912, verliet de Titanic de havens van Belfast voor de eerste reis en voer naar Southampton waar de meeste passagiers aan boord kwamen. Op 10 april 1912 ging de zeereis van de Titanic verder richting New York met meer dan 2200 crewleden en passagiers aan boord. In de nacht van 14 op 15 april 1912 vond de ramp plaats, de Titanic raakte een ijsberg en zonk vervolgens binnen drie uren. De ondergang van de Titanic resulteerde in dood van meer dan 1500 passagiers. Het is tot op heden een van de grootste scheepsrampen in vredestijd. Aan het begin van de twintigste eeuw was de Ierse scheepsbouwer Harland en Wolff de grootste scheepsbouwer ter wereld. Op hun werven in Belfast waren meer dan 10.000 personeelsleden betrokken bij de bouw van reusachtige passagiersschepen. In 1908 werd op deze werven het stoomschip 'Rotterdam' voor de Holland-Amerika-lijn gebouwd. De Koninklijke Nederlandsche Meubelfabriek H.P. Mutters en Zoon uit Den Haag richtte de luxe salons van dit schip in. De Ierse scheepsbouwer zag de kwaliteiten van Haagse firma en besloot nieuwe opdrachten aan deze beroemde meubelfabriek te geven. In 1910 kwam het verzoek mee te helpen aan de interieurs van de zusterschepen Olympic, Gigantic en Titanic. Gebouwen: In de periode 1910-1952 was de academie achtereenvolgens gehuisvest in twee gebouwen. Het eerste gebouw was het neoclassistische gebouw aan de Prinsessegracht, ontworpen door de stadsarchitect en hoofdonderwijzer Bouwkunde Zeger Reyers. De academie betrok het in 1839. In de loop der jaren werd dit een doolhof van verbouwde woonhuizen en 'semi-permanente aanbouw', hetgeen bovendien bijzonder brandgevaarlijk was. In 1930 verleende de regering in beginsel toestemming voor de bouw van een ander gebouw, nadat zij was overtuigd van de gevaarlijkheid van het reeds bestaande. In de rede, die de voorzitter hield bij de eerste-steen-legging op 31 januari 1934, werd met betrekking tot de langdurige procedure in het verkrijgen van permissie, een anekdote aangehaald: 'Toen onze leeraar Helfferich, die aan het einde van het vorige jaar zijn 40-jarig leeraarschap herdacht, in het eerste jaar van zijn functie aan den toenmaligen directeur van Delden om een nieuwe kast vroeg, antwoordde deze dat hij dit niet de moeite waard vond, omdat er binnenkort toch een nieuwe academie zou komen'.[5] Figuur 1: Het gebouw aan de Prinsessegracht, waarin de academie van 1839 tot 1934 was gehuisvest, met daarnaast het Museum van Kunstnijverheid, omstreeks 1920. Het huis rechts maakte ook deel uit van de academie (Verzameling Haags Gemeentearchief, fotonummer 0.59011). Het tweede gebouw werd ontworpen door directeur Plantenga (voorontwerp) en de architecten Ir. J.W.E. Buys en J.B. Lürsen. Met de bouw werd gestart in 1934 en het duurde tot 1937 voordat het helemaal was voltooid. Het oude gebouw werd in twee fasen ontruimd en afgebroken. Ondertussen ging het onderwijs ononderbroken door. De leegstaande voormalige HBS aan het Bleijenburg werd als tijdelijk onderkomen erbij gerecruteerd. De examens voor de Nijverheids- en Middelbare tekenakten vonden als gewoonlijk in het academiegebouw plaats. Door moeilijkheden op financieel gebied (faillissement bank Scheurleer en Zoonen en crisistijd), moesten het souterrain en de achtervleugel worden ingekrompen, terwijl de gehele vleugel aan de Casuariestraat diende te vervallen. Tot overmaat van ramp werd het aantal vakken van de afdeling Opleiding akten door Koninklijke besluiten aanzienlijk uitgebreid, nam het leerlingenaantal toe en werd er een nieuwe afdeling meubelconstructie en binnenhuiskunst toegevoegd. De directie en administratie, de bibliotheek en leeszaal konden blijven functioneren, en de collecties - waaronder duizenden gipsafgietsels van beeldhouwwerken - werden opgeborgen in garages aan de Casuariestraat. Het nieuwe academiegebouw stond op dezelfde plaats als het oude bij de hoek van de Prinsessegracht. Op 8 oktober 1934 kon het eerste gedeelte van het nieuwe gebouw in gebruik genomen worden Het MTS-onderwijs behield voorlopig nog zijn behuizing in de voormalige HBS aan het Bleijenburg. Figuur 2: Het academiegebouw omstreeks 1934, kort na het gereedkomen (Verzameling Haags Gemeentearchief, fotonummer 0.59001). Het ontstaan van de Kloosterkerk: Het is nodig terug te gaan tot het ontstaan der Kloosterkerk om haar bijzondere aard te leren kennen. Zij was oorspronkelijk een deel van de Predikheren of Dominicanenklooster aan het Voorhout, dat gesticht is door Margaretha, dochter van Adolf van Kleef en tweede gemalin van Hertog Albrecht van Beieren. Het stichtingsjaar is niet nauwkeurig vast te stellen, maar moet liggen tussen 1391, het jaar waarin Hertog Albrecht met Margaretha van Kleef huwde en 1403, zijn sterfjaar. De bouw der kerk ving omstreeks 1397 aan en was in 1404, waarschijnlijk met een gedeelte van het klooster, voltooid. De kerk werd gewijd aan de Heilige Vincentius Ferrerius, een Dominicaner monnik, naar wie het convent ook wel Sint Vincentiusklooster werd genoemd. Op verzoek van Hertog Albrecht en zijn gemaling Margaretha nam de abt van het Sint Mariaklooster te Middelburg, Willem van der Does, dit Dominicanerklooster onder zijn bescherming, dat in 1403 op het algemeen Kapittel te Erfurt als een convent zijner orde werd aangenomen. Mr. Jacob de Riemer. Beschrijving van 's-Gravenhage. Hfdst. VII, f. 364, 365. A. Mulder. De Kloosterkerk te 's-Gravenhage. In: Die Haghe, Bijdragen en mededelingen. 1907, blz. 361-363. Het initiatief tot de oprichting: In diverse publicaties heeft mevrouw Boon-van der Starp uitvoerig beschreven hoe haar plannen tot de bouw van de miniatuurstad zijn ontstaan. In 1946 bezocht zij de miniatuurstad Beaconscot in het Engelse Beaconsfield (Buckinghamshire). Hier sprak zij de heer R.R. Callingham, een filantroop die zijn grote tuin had herschapen in een miniatuurstadje, ten dele een kopie van Beaconsfield, doch aangevuld met een vliegveld, een haven, een ziekenhuis, sportterreinen en een spoorweg met diverse stations. Nadat hij de tuin had opengesteld voor publiek en de mensen in drommen het stadje kwamen bekijken, besloot Callingham toegang te heffen. De zeer aanzienlijke opbrengst schonk hij jaarlijks aan Londense ziekenhuizen. De herinneringen aan dit bezoek keerden terug bij mevrouw Boon, toen zij plaats nam in de Raad van Bijstand van het in 1946 opgerichte Nederlands Studentensanatorium: een sanatorium te Laren voor studerende tuberculose-patiënten die tijdens het kuren hun studie konden voortzetten. Voor nazorg van de patiënten bleek geen geld te zijn. Prof. dr. C.G. Heringa, voorzitter van de Raad van Bijstand, maakte in de vergadering van 4 maart 1950 daarvan melding. Hierop reageerde mevrouw Boon in een opwelling en zei: Waarom bouwen wij geen miniatuurstad? Verbazing alom was haar deel en mevrouw Boon werd teruggewezen door de overige bestuursleden met het verzoek een vastomlijnd plan op tafel te leggen B. Boon-van der Starp, Madurodam (Den Haag ca. 1957), pp. 8-9; idem, ''Madurodam en het Nederlands Studenten Sanatorium'', in: Binding, p. 3, inv.nr. 755. . Voor mevrouw Boon was dit het startsignaal voor concrete stappen. In oorsprong ontbrak het aan alles: er was geen geld, er was geen uitgewerkt plan, er waren geen tekeningen, de plaats om het miniatuurstadje te bouwen ontbrak, in feite was er alleen het bedenksel van mevrouw Boon zelf. Allereerst nam zij contact op met de architect S.J. Bouma, voormalig adjunct-directeur van Gemeentewerken te Groningen, van 1942 tot 1948 directeur van het Openluchtmuseum te Arnhem en sedert 1948 directeur van het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen F. Walberg, Herbouwd verleden. Ontstaan van het Buitenmuseum 1942-1983. Het Peperhuis 1983 (Enkhuizen 1983), p. 12; H. Hekkema, S.J. Bouma 1899-1959 (Groningen 1992). . Na haar overleg met architect Bouma werd al spoedig het Initiatiefcomité Miniatuurstad opgericht. De eerste officiële vergadering van het comité vond plaats op 10 november 1950. Bouma bracht zijn eerste ontwerptekeningen in de vergadering, waarop de leden van het comité positief reageerden. De initiatiefnemers besloten al spoedig het comité om te zetten in een autonome stichting: de Stichting tot Bijstand van het Nederlands Studentensanatorium, met als doelstelling het bijeenbrengen van gelden ten behoeve van Het Nederlands Studenten Sanatorium. Het eerste middel tot het bereiken van dit doel was de stichting van een miniatuurstad.Tot aan haar dood in 1959 zou mevrouw B. Boon-van der Starp voorzitster blijven van de Stichting tot Bijstand van het Nederlands Studentensanatorium, haar dochter mevrouw mr. J.F. Glastra van Loon-Boon volgde haar op als voorzitster van het stichtingsbestuur. Geschiedenis van de academie: Vijf leden van Confrerie Pictura richtten in 1682 de (Vrije) Haagse Teekenacademie op. In 1821 gingen de Vrije Haagsche Teekenacademie en het Genootschap voor bouwkunde op in de Vereeniging 's-Gravenhaagsche Teekenacademie. De verenigingsvorm heeft de academie tot op de dag van heden behouden. Vanaf 1859 werden er - zij het met tussenpozen - aan de academie ook technische vakken gedoceerd. Vanaf dit jaar was de naam dan ook Academie van beeldende kunsten en technische wetenschappen. Het toevoegsel technische wetenschappen werd in de periode na 1910 niet meer gehanteerd. Het doel van de vereniging was bevordering van de beoefening van de beeldende kunsten en technische wetenschappen.[1] De middelen die daartoe ter beschikking stonden waren: a. het geven van onderwijs; b. Het uitschrijven van wedstrijden; c. Het in stand houden van verzamelingen ten behoeve van het onderwijs en van een bibliotheek; d. Het houden van kunstbeschouwingen, tentoonstellingen en voordrachten; e. En alle andere wettige middelen, welke aan het doel bevorderlijk kunnen zijn. In 1932 vierde de academie haar 250-jarig bestaan met een herdenkingsbijeenkomst in Pulchri Studio. Onder de gasten mochten Prinses Juliana en de Minister van Onderwijs, kunsten en wetenschappen gerekend worden. Verder werd er op dezelfde dag een expositie geopend van werkstukken van leerlingen, portretten van oude regenten, oude gravures van de academie en haar voorgangers, tekeningen van Augustinus Terwesten en bekend geworden oud-leerlingen, portretten van (oud-)leraren en vroegere klassen, oude boeken en voorwerpen uit de verzameling van reproducties van beeldhouwkunst. Van de overige herdenkingsplannen kwam door financiële moeilijkheden (zie hieronder) niets terecht. Enkele plannen waren al in een vergevorderd stadium. De kopij voor een gedenkboek van de hand van de secretaris P.A. Haaxman, moest gebruikt worden als grondslag voor een lijvig artikel in het jaarboek van Die Haghe van 1932. De door directeur Plantenga geschreven en grotendeels ingestudeerde historische revue kon ook niet doorgaan. De voorzitter van de raad van bestuur, prof. dr. C.W. Lunsingh Scheurleer (1881-1941), had de academie bij het faillissement van de bank Scheurleer en Zoonen in 1932 in zijn val meegenomen. De rekeningen van de academie, de dochterinstellingen en de fondsen werden geblokkeerd. De gemeente verstrekte een voorschot, waardoor het in ieder geval mogelijk was de salarissen van het personeel uit te betalen. Het obligatiebezit van de Godonstichting was door Scheurleer omgezet in twee hypotheken op het Museum Carnegielaan. 'Er komen curatoren en dan blijkt dat eigenlijk niemand weet wat van wie is. Er is een verzameling Egyptische en Griekse kunstnijverheid. Is die van Scheurleer, van Von Bissing, of van de academie? Er is een verzameling kunstnijverheid, waarachter dezelfde vraagtekens gezet kunnen worden. Er is een 'Haagsch Museum voor Kunstnijverheid', er is een 'Museumcommissie' er is een 'Haagsche Vereniging van Kunstnijverheid' en last but not least is er een verzameling van reproducties van beeldhouwkunst, en er is ook nog een 'Vereniging van Vrienden van het Museum voor reprodukties van beeldhouwkunst', aldus J.J. Beljon in zijn gedenkboek. De directeur had de zware taak om de zaak te onderzoeken. Het kostte hem minstens een jaar alvorens er afbetalingsregelingen opgesteld waren en vast kwam te staan dat enkele stukken toch als eigendom beschouwd konden worden. 'Hij zal hele dossiers nalaten met notulen, brieven interviews met accountants, advocaten, curatoren en andere betrokkenen', aldus J.J. Beljon. De affaire heeft inderdaad rijkelijk haar sporen nagelaten in het archief. Organisatie: Er waren leden en ereleden. Om lid te kunnen worden moest men zich wenden tot de raad van bestuur van de vereniging. Aan het lidmaatschap werden aanvankelijk geen bijzondere eisen gesteld, echter in 1925 werd in de statuten een bepaling opgenomen dat de minimale leeftijd op 20 jaren werd gesteld. Jaarlijks was er een ledenvergadering. In deze vergadering werd onder meer voorzien in de vacatures van aftredende leden van de raad van bestuur, en het jaarverslag werd ingediend. Andere ledenvergaderingen konden zo dikwijls worden gehouden als nodig werd gevonden door de raad van bestuur. Later creëerde men de mogelijkheid voor het indienen van een verzoek om het houden van een vergadering door tenminste 6 leden van de vereniging. De raad van bestuur moest bestaan uit tenminste 9 leden, waarvan er eerst één door en uit de gemeenteraad moest worden gekozen. Sinds circa 1925 had de raad de bevoegdheid er twee te leveren. De anderen werden door leden van de vereniging gekozen. De leden van de raad van bestuur moesten lid van de vereniging zijn, of dit bij hun verkiezing of benoeming worden. Zij bleven aan voor een tijd van 4 jaren. Taken van de raad van bestuur waren: bestuur van de vereniging; regeling bij huishoudelijk reglement van onder meer de verplichtingen en bevoegdheden van het academiepersoneel en commissies; toezicht op het onderwijs en de eigendommen van de vereniging; en het jaarlijks uitbrengen van een verslag over de gang van zaken aan de academie.In de periode 1910-1952 waren de volgende personen directeur van de academie (directeuren en voorzitterschap van de raad van bestuur gingen niet samen): Joannes Ludovicus Springer (1905-1915); Petrus Doorn (1916-1928); Dr. Ir. Jan Hendrik Plantenga (1928-1942); en Bernardus Theodorus de Hey (1943-1957). Geschiedenis van Pulchri Studio: Den Haag kende lang voor het ontstaan van Pulchri Studio al een organisatie van kunstenaars. Zo was er sinds de 17de eeuw de schildersconfrérie Pictura, ontstaan uit het St. Lucasgilde. Pictura organiseerde kunstbeschouwingen en er werd getekend, naar gekleed model. Omstreeks 1810 verdween Pictura. In de negentiende eeuw vestigden zich steeds meer kunstenaars in Den Haag. Diverse malen is geprobeerd een vereniging van kunstenaars op te richten. De groep kunstenaars die regelmatig bijeenkwam in het atelier van de schilder Lambertus Hardenberg op de Uilebomen besloot in 1847 een schilderkundig genootschap onder de naam 'Assiduitas' op te richten met als doel de kunst te bevorderen door het 'teekenen naar het gekleed model' en door het houden van kunstbeschouwingen. Al tijdens de tweede vergadering namen de leden de beslissing de naam te wijzigen in Genootschap Pulchri Studio (dat wil zeggen 'aan de beoefening van het schone'). Van de nieuwe vereniging konden werkende leden en kunstlievende leden na ballotage lid worden. Beroemd waren de kunstbeschouwingen van Pulchri Studio in de Boterwaag aan de Grote Markt. Kunstenaars lieten er hun werk bekritiseren en ook kunstlievende leden konden hun collecties tonen. In de Boterwaag was ook de eerste sociëteit. De tekenlessen vonden hier niet plaats, maar in een tekenlokaal in de Wagenstraat 81. Belangrijke schilders als Jozef Israëls, Hendrik Mesdag en Anton Mauve werden lid van Pulchri Studio. Later werden de tekenlessen gegeven in een bovenlokaal van de Nutsschool op het Buitenhof. Naderhand vonden de kunstbeschouwingen plaats in de Logezaal van de Vrijmetselaars op de Fluwelen Burgwal. In 1861 huurde Pulchri Studio het hoofdgebouw en de tuin met kegelbaan van het Hofje van Nieuwkoop. Ook kunstenaars uit andere disciplines, zoals acteurs, musici en architecten, konden als lid toetreden. Omdat het Hofje van Nieuwkoop snel te klein werd, kocht Pulchri Studio in 1887 het pand Prinsegracht 57 (thans Leger des Heils) aan. Pulchri Studio kreeg steeds meer kunstenaarsleden. Toen ook het pand aan de Prinsegracht te klein werd, financierde Hendrik Mesdag, de zeeschilder, tezamen met zijn broer Taco in 1898 de aankoop het grote woonhuis aan het Lange Voorhout 15. Op de plaats van de koetshuizen liet Mesdag tentoonstellingszalen bouwen. Hoewel de broers Mesdag voor de belangrijkste financiële injectie zorg droegen, hielpen ook vele andere leden door elk een kunstwerk af te staan dat geveild werd voor het goede doel. De veiling bracht het voor die tijd enorme bedrag van 50.000 gulden op. In 1901 werd het gebouw door het Pulchri Studio betrokken. De Pulchri-feesten genoten grote bekendheid. Met name de tableaux vivants naar beroemde schilderijen als de Anatomische Les en de Nachtwacht waren befaamd. Tegen betaling werden deze tableaux vivants herhaald voor het publiek. De opbrengst ervan ging naar het in 1864 opgerichte Ondersteuningsfonds voor Hulpbehoevende Kunstenaars of hun Weduwen- en Wezen. Vrouwen werden pas in 1893 werden toegelaten op de Pulchri-feesten, enige jaren later konden ze ook lid worden. Behalve ledententoonstellingen werden vóór de Tweede Wereldoorlog ook exposities van onder meer Schotse, Hongaarse, Spaanse, Italiaanse, Poolse, Belgische en Zweedse schilderkunst georganiseerd. Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog verzetten de Pulchri-kunstenaars zich aanvankelijk tegen de door de Duitsers ingestelde Kultuurkamer. Met andere Nederlandse kunstenaarsverenigingen werd overleg gepleegd en de Nederlandsche Organisatie van Kunstenaarsverenigingen (NOK) opgericht. Deze vereniging zou niet lang bestaan. In 1942 verloor Pulchri Studio de zelfstandigheid. Pulchri Studio moest zich alsnog aanmelden en Willy Sluiter, de voorzitter van Pulchri werd door de Duitse bezetter gedwongen in functie te blijven met enkele voorstanders. Vele leden zegden het Pulchri-lidmaatschap vervolgens op. Vanwege de samenwerking met de Duitse bezetter beëindigde koningin Wilhelmina in 1946 haar beschermvrouwschap en haar werkend lidmaatschap van Pulchri Studio. Het zou vijtig jaar duren todat in 1996 haar kleindochter koningin Beatrix opnieuw bereid was het beschermvrouwschap op zich te nemen. Na de oorlog groeiden langzamerhand weer de contacten met de internationale kunstwereld. Op de Pulchri-tekenzolder werd honderd jaar geleden reeds geschilderd, ook anno 2006 worden in hetzelfde lokaal nog oefeningen in tekenen gehouden Pulchri Studio organiseert nog steeds regelmatig exposities van werk van leden en kunstenaars uit binnen- en buitenland. Alleen de kunstbeschouwingen worden niet meer gegeven. In de laatste decennia zijn ook beeldhouwkunst, grafiek, fotografie en nieuwe media belangrijk bij Pulchri Studio. Geschiedenis van de Schoonheids- en Welstandscommissie: Lidmaten: In de achttiende eeuw kon men onderscheid maken tussen gewone lidmaten en de gegoede lidmaten. Uit deze laatste groep werden de kiesmannen en parnassijns gekozen. Sinds het Kerkreglement van 1815 worden de lidmaten verdeeld in geïmmatriculeerde leden, niet-geïmmatriculeerde leden en vreemden.(23) De voorrechten van immatriculatie waren voor 1870: een gedistingueerde plaats op de begraafplaats der gemeente, passieve benoembaarheid in bestuurlijke functies en ereposten, ambten en bedieningen in de gemeente, stemrecht voor aangelegenheden waarvoor dit mogelijk was en voorrang boven niet-geïmmatriculeerde leden bij alle kerkelijke ceremonies.(24)In 1821 werd - bij onvermogen - een aanspraak op een vaste maandelijkse bedeling en verdere onderstand toegevoegd.(25) Na 1870 kwam hier nog het actief kiesrecht voor de kerkeraad bij.(26) Geïmmatriculeerd waren zij, die stonden ingeschreven in het lidmatenregister, de aan immatriculatie verbonden prerogatieven niet verloren hadden (bijv. door wangedrag), en hun reglementaire verplichtingen stipt nakwamen. Ongehuwde zonen en dochters van deze leden waren eveneens geïmmatriculeerd. Reeds in de achttiende eeuw was het mogelijk om lidmaat te worden door zich in te kopen. Sinds 1925 was het mogelijk om als buitengewoon lidmaat te worden aangenomen, of als honorair lid te worden benoemd.(27)De N.I.G. omvatte de Asjkenazische joden en de Portugees-Israëlitisch Gemeente de Sefardische. Sinds 1931 kent Den Haag ook een Liberaal-Joodse Gemeente die onderdeel is van het Verbond van Liberaal-Religieuze Joden in Nederland.(28) De voor de dreiging en de gevaren van de Eerste Wereldoorlog naar Den Haag gevluchte Oost-Joden (meestal als Ost-Jidden aangeduid) werden formeel binnen de N.I.G. ondergebracht, maar zij bleven in hun eigen verenigingssynagoge hun eigen ritus volgen. De verhouding met de N.I.G. was niet altijd optimaal.(29) Onderstaand staatje, gebaseerd op de volkstellingen die in 's-Gravenhage zijn gehouden, illustreert het aantal Asjkenazische en Sefardische joden in 's-Gravenhage in verhouding tot de rest van de Haagse bevolking sinds de negentiende eeuw. Het aantal Sefardische joden vormt een zeer gering deel hiervan. In 1849 waren er 232 Portugees-Israëlitische joden.Jaar; Joden; Totaal aantal inwoners; %1809; 1.856; 42.781; 4,41811; 1.772; 42.152; 4,21815; 1.820; 42.301; 4,41827; 1.983; 49.167; 4,01840; 2.732; 63.556; 4,31849; 3.484; 72.225; 4,81859; 3.427; 78.318; 4,41869; 3.619; 90.277; 4,01879; 4.096; 113.460; 3,61889; 4.864; 156.809; 3,11899; 5.580; 260.022; 2,71909; 6.437; 271.280; 2,51920; 9.150; 354.987; 2,31930; 10.224; 437.675; 2,3 In het ressort 's-Gravenhage bedroeg in 1809 het totaal aantal Asjkenazische en Sefardische joden 2401 zielen.(30) In 1892 was dit aantal 6137.(31) Een wat meer gedifferentieerd beeld van de samenstelling van de joden in dit ressort kan men krijgen uit de bewaard gebleven jaarverslagen van de N.I.G.:(32)Jaar; Joden; Mannen; Vertrokken/gevestigd1926; 11.417; 5.341; ?/?1927; 11.625; 5.494; 534/6971928; 11.749; 5.577; 568/7011929; 11.967; 5.660; 620/8421930; 12.292; 5.838; 566/8941931; 12.720; 6.050; 633/1.0481932; 13.260; 6.344; 541/1.0721933; 14.772; 7.051; 703/1.5691934; 15.275; 7.322; 890/1.4001935; 15.450; 7.399; 741/9221936; 15.611; 7.492; 741/9331937; 15.706; 7.561; 856/9731938; 16.599; 7.976; 546/1.7311939; 17.379; 8.208; 1.029/1.8501940; 16.676; 7.911; 2.144/1.543 Het oudste archiefstuk: Het oudste stuk van het archief van de kerkvoogdij dateert van 1437. Het is een eigendomsbewijs van 7 hont en 20 gaarden land, gelegen in het ambacht van Monster. In het register van de Sint Jacobsbroederschap is wel een eigendomsbewijs van een rente van 32 schelling afgeschreven van het jaar 1341, maar dit is geen op zich zelf bestaand stuk. Inv.nr. 1, nr. 28, f. 4. Organisatie: Het beheer van het Slachthuis lag bij de Gemeenteraad, met de Wethouder van economische zaken als eerst verantwoordelijke. Bij hun taak werden zij bijgestaan door de vaste Raadscommissie van bijstand in het beheer van het Openbaar slachthuis. Deze is 1964 opgegaan in de Commissie voor diensten en bedrijven. De dagelijkse en technische leiding was in handen van de directeur. In de meeste gevallen zal het College van burgemeester en wethouders de adviezen van de directeur hebben opgevolgd, zeker als het technische zaken betrof of benoemingen van personeelsleden. Voor de vaststelling van de tarieven was de directeur echter gebonden aan de regelingen door de Raad vastgesteld. Het slachthuis was in gemeentelijke zin een zogenaamd Bedrijf. Bedrijven zijn die takken van dienst in een gemeente die (minstens streven) naar een dekkende exploitatie. Primair staat hier de verzorging van bepaalde voorzieningen ten algemene nutte en secundair het bereiken van een gunstig financieel resultaat.Met de aan het bedrijf verbonden Keuringsdienst lag dit anders. Dit was namelijk in gemeentelijke zin een Dienst, wat wil zeggen dat er bewust niet naar rentabiliteit werd gestreefd. Dit neemt echter niet weg dat er wel een zo groot mogelijke efficiency diende te bestaan.(7) Aan het hoofd van de gehele organisatie, dus zowel de dienst als het bedrijf, stond één directeur. De onderdelen hadden elk een eigen budget, maar een gezamenlijke administratie en financiële organisatie. Dit echter zodanig dat een duidelijk inzicht in de kosten van elk van de onderdelen te verkrijgen was. Om te komen tot een goede bedrijfsvoering stond de directie in nauw contact met de voornaamste klanten door middel van overleg in de Commissie van slachthuisgebruikers. Geschiedenis van het archief: Het archief van de GKB en voorgangers over de periode 1673-1963 was al overgedragen aan het gemeentearchief. 1949 is afgeleid van het oudste stuk dat werd aangetroffen in dit over te dragen archiefdeel (inv.nr. 534). Het archiefblok eindigt in 2002 in verband met de opheffing van het orgaan. Binnen het blok werd tot het begin van de jaren 1990 volstaan om per jaar de financiële administratie te bundelen, en de rest van de correspondentie via een bepaald systeem op te bergen. Er was geen sprake van dossiervorming. Vanaf ca. 1990 werd er begonnen stukken op onderwerp bij elkaar in een doos te doen. De door het archief ontvangen stukken waren vaak werkdossiers, die zoals ze ontvangen waren, werden opgeborgen. Overigens is niet duidelijk of er professionele archiefvormers in dienst waren. Uit stukken betreffende het beheer van het archief (inv.nr. 613) blijkt wel dat er regelmatig financiële bescheiden vernietigd werden. Verder blijkt uit een inspectierapport van de gemeentelijke archiefinspecteur dat de bewaaromstandigheden van het archief op de diverse locaties absoluut niet voldeden. Stukken betreffende het oude mannen- en vrouwenhuis, inventarisnummers 1633-1734: Het oude mannen- en vrouwenhuis is de 10e februari 1854 geopend met 30 oude mannen en 105 oude vrouwen, van welke laatste er 97 tot het oude vrouwen- en kinderhuis behoord hadden.(20, 21) De verantwoording van de inventaris: Het geïnventariseerde archief heeft betrekking op de periode 1920-1949. Het jaar 1949 is niet een willekeurig gekozen jaar voor de afsluiting van de oude ordeningsmethode. In dit jaar schreef het gemeentebestuur voor dat de archiefbescheiden systematisch met toepassing van dossiervorming geordend moeten worden, waarbij aan de verschillende diensten en bedrijven werd overgelaten een ordeningsstelsel te kiezen op basis van de Universele Decimale Classificatie (U.D.C.) of op basis van de Code van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Bij het Gemeentelijk Bouw en Woningtoezicht werd gekozen voor het laatste en in de loop van 1949 werd met de dossiervorming begonnen.Het ordeningsstelsel van het geïnventariseerde archief is in 1920 opgezet en het bestaat uit een aantal hoofdrubrieken met elk weer een onderverdeling in afdelingen, die weer een aantal omslagen bevatten. Het bevatte de volgende hoofdrubrieken: A. Wetten en verordeningen B. Volkshuisvesting C. Overheidszorg D. Stadsontwikkeling E. Huishoudelijk bestuur en comptabiliteit F. Laboratorium G. Stads- en woningbeheer en stadsverbetering. Deze indeling is in feite een ordeningsplan voor een "algemeen archief". De uitdrukking "algemeen archief" is blijkbaar gebezigd om aan te duiden dat daarin de stukken die betrekking hebben op de objecten waarop door de dienst inspectie is uitgeoefend niet zijn opgenomen, zoals de bouwvergunningen, de reclamevergunningen en de hinderwetvergunningen. De administratie van deze series zal later worden overgebracht. In eerste aanleg lijken de rubrieken betrekking te hebben op taakonderdelen van de dienst. Dit is slechts ten dele waar. De ontwerper van het ordeningsplan groepeerde een aantal onderwerpen waaraan hij meende voldoende te hebben om de stukken te kunnen ordenen. De post werd ingeschreven in registers (agenda's) waarin de plaats van de stukken in het archief werd aangegeven in een speciale kolom. In deze kolom van de agenda werden de aan de stukken toegekende codenummers van het ordeningsplan van het "algemeen archief" vermeld en de nummers van het centraal registersysteem voor de aan technische controle onderhevige objecten. Teneinde een indruk van de werking van het oude systeem te krijgen zijn hiernaast enige voorbeelden afgedrukt [in de papieren inventaris]. Per rubriek werd een map (dossieromslag) aangelegd waarin de bescheiden chronologisch werden gerangschikt. Wanneer de map te omvangrijk werd, werd een vervolgmap aangelegd. Bij elke rubriek (map) werd een kaart gevoegd waarop eveneens in chronologische volgorde aangetekend werd welke bescheiden in de desbetreffende rubriek werden opgeborgen. Zodra de kaart geen ruimte meer bood, werd een vervolgkaart aangelegd. De eerste kaart noemde men de "hoofdkaart". De vervolgkaart(en) noemde men "bijkaart(en)". Deze kaarten kunnen beschouwd worden als inhoudsopgaven van de desbetreffende rubrieken.Bij het inventariseren viel het op, dat de benaming van de rubrieken de inhoud niet of niet geheel dekte. Daarom was het vaak nodig van één omslag meerdere fiches aan te leggen en de inhoud van de omslagen te splitsen. Doordat dan de inhoudsopgave niet meer in overeenstemming was met de inhoud had het bewaren van de hoofd- en bijkaarten geen zin meer. Deze werden vernietigd. De vernietigbare stukken werden verwijderd. Tezamen werden 3 strekkende meters archiefbescheiden vernietigd. Hoe verder de inventarisering vorderde des te duidelijker werd het, dat de benamingen van de mappen niet in overeenstemming waren met de benamingen van het oude ordeningsplan. Verder geeft het ordeningsplan niet correct de organisatie en de taak van de dienst weer. Hierdoor was het niet mogelijk de oude orde te handhaven. Het archief is herordend waarbij de stukken ingedeeld werden in stukken van algemene aard en stukken betreffende bijzondere onderwerpen, vervolgens in stukken betreffende het organisme en de taak. De zogenaamde kabinetsstukken (inv.nrs. 45-47) waren voor wat betreft fraudes e.d. niet openbaar tot het jaar 2000. In het archief van het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht (inv.nr. 582) is een proces-verbaal van overdracht aanwezig, waaruit blijkt dat het archief van het Prijzenbureau voor onroerende zaken zélf overgedragen is aan het Hoofd van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting in de provincie Zuid-Holland. Deze inventaris is samengesteld in het kader van de cursus voor de "Voortgezette Vorming Archiefbeheer". Als mentoren waren de gemeente-archivaris, de heer drs. H. Bordewijk en de gemeentelijke archiefinspecteur, de heer E.J. Eeftink, bij de inventarisatiewerkzaamheden betrokken. Mede dank zij hun adviezen is deze inventaris tot stand gekomen. NB: Door verandering van functie heeft de heer L.P. Schaap de afronding van de inventaris niet zelf ter hand kunnen nemen. Onder toezicht van de heer J.N. Hanemaaijer zijn deze werkzaamheden bij het Gemeentearchief verricht. De inventaris is op verschillende plaatsen aangevuld; waar nodig werden wijzigingen aangebracht. Niet elk inv.nr. in de toegepaste reeks is gebruikt. Zwervend door Den Haag: De geschiedenis van V.U.C. gaat terug tot het begin van de twintigste eeuw. Op 3 maart 1901 werd in Den Haag de voetbalclub Voorwaarts opgericht. Op 1 oktober 1905 volgde de oprichting van de club Utile Dulci (U.D.). Beide clubs zijn belangrijk voor de V.U.C.-geschiedenis. De besturen en leden van beide clubs besloten in 1909 samen te gaan. Op 15 augustus 1909 werd in het restaurant 'Hof van Berlijn' in de Papestraat de fusie gesloten. De nieuwe club koos voor een naam waarin de clubnamen van de beide voorgangers te herkennen waren. Het werd Voorwaarts Utile Dulci Combinatie, of afgekort V.U.C. De nieuwe club startte met 61 voetballers en ging spelen op een weiland bij de boerderij van Pex in het westelijk deel van Den Haag. Uit de cluboverlevering is bekend dat voor aanvang van de wedstrijden eerst de koeien van het speelveld moesten worden verjaagd. De jonge club liet zich in 1909 met één elftal in de NVB (Nederlandse Voetbalbond) inschrijven en met drie elftallen in de HVB (Haagsche Voetbalbond).Een speelterrein zonder vee genoot de voorkeur en in 1910 verhuisden de spelers naar een veld aan de Kerklaan te Rijswijk en kort daarop naar de Prinses Mariannelaan te Voorburg naast het terrein van Effatha. Ook deze terreinen waren in de zomermaanden als weilanden in gebruik. In 1922 kreeg het bestuur van V.U.C. het bericht dat de eigenaar de huur van het Voorburgse terrein had opgezegd. Opnieuw vertrokken de voetbalnomaden. Weer werden speelvelden gezocht en ditmaal aan de Loosduinseweg gevonden. Eindelijk had V.U.C. de beschikking over twee velden die het gehele jaar als sportveld konden worden gebruikt. In 1929 kwamen ook zitplaatsen voor publiek op het terrein. De tribune had dat jaar op het Malieveld bij een landbouwtentoonstelling gestaan. De gemeente Den Haag wilde deze voor 2500,- aan V.U.C. verkopen. Een aanbod dat V.U.C. graag aanvaardde, omdat deze fraaie en gedeeltelijk overdekte tribune plaats bood aan duizend toeschouwers.In 1930 moest V.U.C. wijken voor nieuwbouw langs de Loosduinseweg. De club verhuisde met nieuwe tribune en al naar de Schenkkade. De club kreeg hier de beschikking over een fraai complex met vier speelvelden, kleedkamers en clubhuis, dat als de roemruchte 'Wondertent' de geschiedenis in zou gaan. Langs het hoofdveld werden de eerste lichtmasten - een officiële wedstrijdverlichting - op het vaste land van Europa geplaatst. Het bondsbestuur koos het nieuwe V.U.C.-terrein regelmatig als oefen- en als wedstrijdterrein voor het Nederlandse elftal.In de oorlogsjaren 1940-1945 bood de club tevens onderdak aan de voetbalvereniging HBS, die door de Duitse bezetter van de voetbalvelden was verjaagd. De V.U.C.-accommodatie kwam niet ongeschonden door de oorlogsjaren. Tijdens het bombardement van het Bezuidenhout van 3 maart 1945 is de tribune van de club voor een deel verwoest. In 1948 legde een felle brand het resterende deel van de tribune in de as. V.U.C. besloot een nieuwe betonnen tribune te plaatsen. De komst van het hoofdkantoor van Siemens naar Den Haag was de aanleiding voor de laatste verhuizing in de V.U.C.-geschiedenis. In 1968 vertrokken de voetballers naar Het Kleine Loo. De lichtinstallatie liet men achter aan de Schenkkade. De twintig jaar oude betonnen tribune werd wel meegenomen. Met een groot feest werd op 15 augustus 1969 het nieuwe clubhuis aan Het Kleine Loo geopend. Op deze dag vierde V.U.C. tevens het 60-jarig bestaan. Taak en werkzaamheden: Districtcommissies: Een schakel tussen het bestuur en de jeugdherbergen waren de in 1932 ingestelde Wester , Zuider , Noorder en Ooster districtscommissie, waarin bestuursleden en gebruikers van jeugdherbergen zitting hadden. Zij hielden toezicht en brachten bezoeken aan de jeugdherbergen. Verder maakten zij afspraken over tarieven voor overnachtingen en verstrekkingen, en de samenstelling van de maaltijden. Er werd één keer per jaar een besturenconferentie gehouden. Na de oorlog kregen zij een adviserende taak. In de jaren zestig nam hun activiteit af en werden zij opgeheven. Archief: Het archief bevond zich in de kelder van het hoofdgebouw aan de Brouwersgracht en werd in september 1975 naar het Gemeentearchief overgebracht. Het grootste gedeelte bestaat uit correspondentie.Het correspondentie-archief kan men indelen in vijf perioden:1) 1871-1907 In deze periode werd het agendastelsel gebruikt; De stukken werden (chronologisch) op nummer geordend.2) 1908-1911 In deze periode werd het indicateurstelsel gebruikt; De correspondentie werd gesplitst in correspondentie met de gemeente en met particulieren.3) 1912-1918 In deze periode werd weer het agendastelsel gebruikt en de stukken (chronologisch) op nummer geordend.4) 1919-1920 In deze periode werd het indicateurstelsel gebruikt. Door de reorganisatie en uitbreiding van de dienst nam de administratie in omvang toe, zodat men de stukken per onderwerp ging opbergen. De stukken hebben in deze periode per jaar nog geen vast nummer per onderwerp.5) 1921-1945 Net als in de vorige periode gebruikte men weer het indicateurstelsel, alleen hebben de stukken, in tegenstelling tot de vorige periode nu per jaar wel een vast nummer per onderwerp. Naast de indicateur heeft men nog een systematische index gemaakt op fiches. Elk stuk kreeg per onderwerp een fiche.Na 1945 is men op een nieuwe trefwoordenindex overgegaan, zodat de correspondentie 1871- 1945 een afgerond geheel vormt. Verschillende pakken correspondentie waren door vocht en schimmels zodanig aangetast, dat ze niet meer geraadpleegd konden worden. Restauratie zou voor deze tamelijk onbelangrijke stukken te kostbaar worden, derhalve zijn deze pakken vernietigd. Zie voor de vernietigde archiefstukken bijlage II. Dit verklaart de hiaten in de correspondentie, met name voor de periode 1921-1945. Ook de boekhouding vertoont hiaten; bij de serie grootboeken ontbreekt de periode 1900-1929.Bij het archief werden archivalia aangetroffen afkomstig van de ambtenaren- en werkliedencommissie, van de Nederlandsche Vereeniging van Luchtbescherming afdeling 's- Gravenhage en van de harmonie van de reinigingsdienst D.M.V (Door Muziek Verbonden). Vereniging De Oranjescholen, 1942-1960: Deze vereniging was van Hervormde huize en werd omstreeks 1916 opgericht. Zij beheerde de Van der Takschool aan de Sumatrastraat en vanaf ca. 1926 de Henriëttekleuterschool aan de Curaçaostraat. De kleuterschool was in de 19e eeuw opgericht door de wijkvereniging Eben Haezer en werd op 1 augustus 1972 opgeheven. Lagere en kleuterschool werden in 1967 overgedragen aan de Vereniging voor Christelijk Onderwijs. Archief en inventarisatie: Het archief van de Monumentencommissie is volgens de verklaring van overbrenging in april 1981 door de directeur van het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht samen met het archief van de Schoonheids- en Welstandscommissie aan het Haags Gemeentearchief overgedragen. In 1990 volgde een aanvulling, zodat het archief na overbrenging een omvang had van 0,9 strekkende meter. Nadat dubbele archiefdocumenten voor vernietiging zijn afgezonderd, resteert thans nog 0,7 strekkende meter archief van de voormalige Haagse Monumentencommissie.Het archief had geen herkenbare oude structuur. Doordat het opstellen van een gemeentelijke monumentenlijst een hoofdtaak van de Monumentencommissie was, vormen de stukken met betrekking tot deze taak een belangrijk bestanddeel van dit archief. Net zoals de Schoonheids- en Welstandscommissie heeft ook de Monumentencommissie vele adviesdossiers gevormd. Bij de Monumentencommissie bevatten deze stukken met advisering over monumentale panden en andere monumenten (inv.nrs. 313-336, 338-339). Een nadere toegang is de alfabetische kaartindex op straatnaam betreffende de monumenten waarover door de Monumentencommissie is geadviseerd in de periode 1952 tot 1967 (inv.nr. 341).Omdat door onderzoekers reeds gebruik is gemaakt van de oude plaatsingslijst van het archief van de Monumentencommissie opgesteld door E.J. Eeftink, is op de oude lijst een concordans gemaakt die aan deze publicatie is toegevoegd. Er gelden voor de raadpleging van het archief van de Monumentencommissie geen beperkende bepalingen. Over de monumentenbescherming in Den Haag is veel gepubliceerd. Een uitgebreide studie is de publicatie van J.C. 't Hart en H.F. Ambachtsheer, Monumentenbescherming 's-Gravenhage (TH Delft 1976). In deze publicatie is zowel aandacht besteed aan de geschiedenis van de monumentenzorg op rijks- en gemeenteniveau, als aan de beschrijving van de op de monumentenlijst geplaatste gebouwen te Den Haag. Kerkenraad: Een Evangelisch-Lutherse Gemeente staat onder leiding van een kerkbestuur, naar analogie van andere protestantse kerkgenootschappen ook wel kerkenraad genoemd. Het kerkbestuur in de Evangelisch-Luthers Gemeente is gehouden, uitvoering te geven aan het beleid dat door de 'gemeentevergadering' is vastgesteld. De 'gemeentevergadering' komt tenminste één maal per jaar bijeen, voorgezeten door het kerkbestuur. Daar doen het kerkbestuur en de predikant verslag van hun werkzaamheden, stellen plannen voor en laten indien nodig stemmen. Indeling van het archief: In de regel worden archieven overgebracht in blokken van 10 jaar. Bij de secretarie zijn eerdere overbrengingen het gevolg van praktische overwegingen. In 1936 werd het agendastelsel afgeschaft en per 1-1-1937 ging men over op de ordening van het archief gebaseerd op de archiefcode van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Na een gemeentelijke reorganisatie in 1990 is de taak van de secretarie in 1991 overgenomen door de gemeentelijke diensten en bedrijven, waarmee het eindjaar is verklaard.De inventaris van het archief is geheel gebaseerd op de Basis Archiefcode van de VNG (uitgave 1979). De code staat tussen haakjes aangegeven achter de rubrieksomschrijving. Voor de gebruiker is het van belang te weten dat door het gebruik van deze code zaken meerdere malen in dit archief te vinden zijn. Dit heeft te maken met het gezichtspunt van de betreffende secretarieafdeling. Bijvoorbeeld het woonwagenbeleid, stukken hierover zijn te vinden onder de rubriek 4.8 Toezicht op openbare grond en ook in de rubriek 6.16. Volkshuisvesting.Om een globale indruk te krijgen van de beleidsterreinen en de daarbij betrokken secretarieafdelingen is een organisatieoverzicht 1953-1990 van de gemeente 's-Gravenhage in voorbereiding. Dit overzicht laat, evenals de voorgaande overzichten 'Den Haag Georganiseerd 1811-1851' en 'Den Haag Georganiseerd 1851-1952', zien hoe de werkzaamheden van de bestuurlijke/administratieve als van de uitvoerende instanties waren georganiseerd. De archieven van de diensten, bedrijven, stichtingen en de vele (raads-)commissies zijn niet opgenomen in dit archief, maar hebben als zelfstandig archiefvormer een eigen toegang en inventaris. De series in het archief zijn in principe chronologisch of alfabetisch geordend. Het secretariearchief had voor de bewerking een omvang van 1200 strekkende meter. Na bewerking is ongeveer 709 strekkende meter overgebleven (inv.nrs. 1-12697). Voor het selecteren van het archief is gebruik gemaakt van de Handleiding Vernietiging Archiefbescheiden (inter-) Gemeentelijke Organen (1983). Vanaf het jaar 1953 maken de jaarverslagen van de gemeente (ook genoemd Verslagen van de toestand van de gemeente 's-Gravenhage) alleen nog deel uit van de bibliotheek van het Haags Gemeentearchief onder sign.nr. P 1374.0. Deze serie loopt nog een paar jaar tot en met 1955, na dit jaar zijn er door de gemeente als geheel geen jaarverslagen meer gemaakt, wel door de afzonderlijke diensten (zie ook inv.nr. 21). Over de jaren 1851 - 1952 (laatste verslag in een archief) bestaan twee series verslagen: een als onderdeel van de archieven met de bnrs. 0353-01 en 0610-01 en een (dubbele) als onderdeel van de bibliotheek. Beide kunnen elkaar aanvullen. De dubbele serie in boekvorm als onderdeel van de bibliotheek is gedigitaliseerd en (met enkele latere jaarverslagen) te bestuderen op de website van het Haags Gemeentearchief bij 'Bibliotheek - Gedigitaliseerd bibliotheekmateriaal'. Extra trefwoorden: verslag, jaarverslag Noten: 1. Archief Monumentencommissie, inv.nr. 348. 2. Inv.nr. 298 3. Inv.nrs. 294 en 348. 4. Inv.nrs. 295 en 300. 5. Inv.nr. 296. 6. Inv.nr. 296. 7. Inv.nr. 305. 8. Inv.nr. 296. 9. Inv.nr. 297. 10. Inv.nrs. 298 en 300. 11. H.J.F. de Roy van Zuydewijn, "De bescherming van monumenten in Den Haag", in: Die Haghe (1970), p. 106. 12. Inv.nrs. 299 en 300. 13. Gemeenteraad Den Haag, Handelingen, 27 januari 1969, pp. 15-16 en bijlage 23. Kapellanieën en officiën: Ook moet de aandacht gevestigd worden op de stichtingsbrieven van capellanieën en officiën. Een capellanie is een stichting, waarvoor de stichter goederen beschikbaar heeft gesteld, welke hij vermaakt aan een leek met de last om een aantal missen aan een bepaald altaar te doen lezen door een priester naar zijn keuze. Deze priester, in de regel een kapelaan, wordt hiervoor bezoldigd uit de opbrengst van genoemde goederen. Ook bij het stichten van een officie worden door de stichter goederen bestemd tot godsdienstige doeleinden; het is een vrome stichting, waaraan ook een beneficium, een inkomen voor de beneficiant verbonden is; deze beneficiant moet een bevoegd geestelijke zijn, die de voorschriften van de stichter heeft te volbrengen. Prof. W. Nolet, Middeleeuwsche kerkelijke instellingen, blz. 169, 170. Inv.nrs. 12-15. De opening van de miniatuurstad: Met het Koninklijk Huis was overeengekomen dat prinses Beatrix op 2 juli 1952 de sleutels van Madurodam in ontvangst zou nemen en tot burgemeester zou worden benoemd. Prinses Beatrix verklaarde bij deze gelegenheid: 'Ik ben heel blij dat ik het burgemeestersambt van deze stad mag aanvaarden en wil mijn moeder er voor hartelijk dankzeggen. Ik ben er trots op dat ik hiervoor ben uitgekozen, want Madurodam is werkelijk een bijzondere stad. Ik zal mijn uiterste best doen een goed burgemeester te zijn, die het in haar gestelde vertrouwen niet beschaamt. Waar ik kan, zal ik medewerken aan het tot bloei brengen van Madurodam, opdat het een steunpilaar zal mogen worden voor het Nederlands Studenten Sanatorium en een waardig gedenkteken zal zijn voor zijn naamgever George Maduro.' Tevoren had de prinses ten teken van haar burgemeesterlijke waardigheid de ambtsketen omgekregen. Zij zou 28 jaar lang, tot aan haar troonsbestijging in 1980, de ambtsketen van Madurodam dragen. Sedert 1980 is koningin Beatrix beschermvrouwe van Madurodam. Noten: [1] Statuten van de Vereniging Academie van Beeldende Kunsten [2] Beljon, J.J., 300 Jaar Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten 's-Gravenhage 1682-1982. Een beknopt overzicht door J.J. Beljon, directeur van de Academie, 's-Gravenhage 1982, p. 82 [3] Stukken betreffende het Comité tot behoud der Musea Scheurleer, 1932 [4] Uittreksel uit het testament van J.N.A. Vigelius-Varkevisser van 16 maart 1862 [5] Teksten van redevoeringen ter gelegenheid van de eerste-steenlegging en de opening van een deel van het nieuwe academiegebouw door de voorzitter van de raad van bestuur, 1934. Geschiedenis van het archief: Het archief van de Centrale Kerkenraad werd bijgehouden in het Bureau van de Hervormde gemeente in de Wilhelminakerk. V.A.J. Klooster inventariseerde het te bewaren gedeelte over de jaren 1948-1997. In 1997 werd dit overgedragen aan het Haags Gemeentearchief. Daarbuiten vielen de lidmatenkaarten A-S en 164 dozen geordend op een door de Hervormde gemeente toegepaste code. Rond 2003/2006 volgde nog een aanvulling over de jaren 1989-1997. Stukken betreffende de Van Doeverenstichting, inventarisnummers 1862-1864: Dit gesticht voor gehuwde oude lieden werd 23 februari 1877 ingewijd door Ds. J. Moll. Jbzn.(23) Oprichting: "Ons volk heeft twee karaktertrekken: grote weldadigheidszin en sterke zucht naar onafhankelijkheid. Dit leidde in de practijk tot een overvloed van instellingen van weldadigheid, welke zonder onderling verband werkten. Met als gevolg een versnippering van krachten, waardoor ook ons land heeft bijgedragen tot de uitspraak, dat het maatschappelijk werk een van de meest chaotische en onoverzichtelijke onderdelen is van de menselijke activiteit".(1) De nieuwe Armenwet van 1912 bood een wettelijke grondslag voor de samenwerking tussen de vele instellingen van weldadigheid, waardoor naar verwachting een eind zou komen aan genoemde chaos. Een centraal orgaan voor samenwerking werd door de wetgever (bij K.B. van 9 november 1912, no. 7) in het leven geroepen: de Armenraad. De krachten werden in hoofdzaak lokaal gebundeld. De Armenraad was een plaatselijk instituut, waarvan het ressort meestal samenviel met het gebied van de gemeente van vestiging. De samenwerking in de Armenraad was een vrijwillige. Alleen de burgerlijke (overheids)instellingen waren tot deelneming verplicht. De particuliere en kerkelijke organisaties waren vrij om al dan niet deel te nemen. De kerkelijke armbesturen werkten overigens reeds sinds [1797] (!) samen in de Algemene Armenvergadering voor wat betreft de organisatie van collecten en de verdeling van de armengelden. In vele opzichten kan de Algemene Armenvergadering worden beschouwd als een voorloper van de Armenraad.De Haagse Armenraad werd als eerste in het land geïnstalleerd op 22 januari 1913 en verenigde toen 47 instellingen in zich, voornamelijk op het terrein van de kerkelijke armenzorg. Alle richtingen en alle takken van maatschappelijk werk troffen elkaar in de Armenraad. De vertegenwoordigers der instellingen kozen bij het begin van elke zittingsperiode (4 jaar) een algemeen bestuur. Het aantal bestuursleden (in Den Haag 22) werd door de Kroon bepaald. Bij de benoeming van bestuursleden werd er naar gestreefd zoveel mogelijk alle groepen en vormen van ondersteuning een plaats in het algemeen bestuur te geven. De voorzitter van de Raad werd benoemd uit of buiten de leden.Het algemeen bestuur koos uit zijn midden een dagelijks bestuur van 5 leden. In het jaarverslag van de Armenraad over 1913 verzucht de voorzitter dat het niet gemakkelijk was voor het algemeen bestuur een afzonderlijke taak te behouden, scherp gescheiden van de taak van het dagelijks bestuur en van die van de Armenraad, temeer, omdat het algemeen bestuur reeds ongeveer de helft van het totale aantal leden van de Armenraad bevatte. In de loop der tijd concentreerde de werkzaamheid van de Armenraad zich steeds meer bij het algemeen bestuur, dat naar buiten als vertegenwoordiger van de Armenraad optrad. Verantwoording van de bewerking: In 2002 werd door de gemeente 's-Gravenhage aan Loek Nijholt Archiefservice B.V. de opdracht gegeven om een aantal archieven zodanig te bewerken dat ze konden worden overgedragen aan het Haags gemeentearchief. Een van deze archieven was het archief van de directie van de Gemeentelijke Kredietbank. In totaal betrof het uiteindelijk ca. 60 meter waarvan na bewerking slechts 4 meter overbleven. Het directiearchief bleek tot ca. 1995 voornamelijk vernietigbare stukken met betrekking tot financiën en uitvoering van taken te betreffen. Pas vanaf ca. 1995 werd de GKB actief op diverse beleidsterreinen en werd er ook begonnen met het ordenen van dossiers. En dit vanaf het jaar 2000 met gebruik van de Basisarchiefcode.Bij de selectie tot vernietiging is gebruik gemaakt van de 'Lijst van voor vernietiging in aanmerking komende stukken in gemeentearchieven' uit 1983, en stukkenlijsten zoals de 'Leidraad voor de selectie op vernietiging van archiefbescheiden van (inter)gemeentelijke organen' van de BASC (Brabantse Archief Selectie Commissie) en de 'Handleiding opbouw bestuursarchief gemeente' van de ODRP. Een vernietigingslijst werd goedgekeurd door het Haagse gemeentearchief en de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten.Alle stukken zijn materieel verzorgd, dat wil zeggen ontdaan van ijzeren hechtmechanieken, voorzien van zuurvrije omslagen en verpakt in zuurvrije dozen. De nummering is aansluitend op het al overgedragen archief. De jaren 1980: In de bezuinigingsjaren 1980 verschijnt een hausse aan rapporten en notities waarin de bezuinigingsmogelijkheden (verlaging uitruksterkte, materiële sterkte, vervanging van beroepspersoneel door vrijwilligers) bij de Haagse brandweer worden onderzocht. Behalve door de Centrale Afdeling Organisatie van de gemeentesecretarie en door de brandweer zelf, wordt ook onderzoek verricht door bureau SAVE, een adviesbureau voor industriële veiligheid en beleidsanalyse. De uitkomsten zijn samengevat in de Nota meerjarenplanning Brandweer uit 1987. De dreiging van bezuinigingen leidt in november 1985 zelfs tot stiptheidsacties onder het brandweerpersoneel.Op 1 maart 1985 treedt de Brandweerwet 1985 in werking. De algemene bepalingen betreffende de brandweerzorg die voordien in hoofdzaak in de gemeentewet waren opgenomen, worden met de inwerkingtreding van de Brandweerwet 1985 zoveel mogelijk in deze bijzondere wet opgenomen. In gevolge deze wet stelt de gemeente Den Haag de Brandweerverordening 1987 (rv 183) vast, waarmee de organisatie, het beheer en de taak van de gemeentelijke brandweer geregeld wordt. Met deze nieuwe verordening komt de oude verordening uit 1955 te vervallen. Artikel 1 van de Brandweerverordening 1987 inzake plaats en taak van de brandweer komt in hoofdlijnen overeen met de plaats- en taakomschrijving in de oude verordening, met dien verstande dat het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de Bescherming Bevolking (een op oorlogsomstandigheden gerichte rampenbestrijdingsorganisatie) nu geformuleerd wordt als 'de uitvoering van werkzaamheden ter zake van het beperken en bestrijden van rampen, als bedoeld in artikel 1 van de Rampenwet' (artikel 1, lid 2). Hiermee blijft de brandweertaak niet langer uitsluitend beperkt tot het opereren in normale omstandigheden; met aanvulling van het potentieel wordt ook in buitengewone omstandigheden opgetreden. Hiertoe is in de Brandweerwet bepaald dat door gedeputeerde staten aangewezen gemeenten tezamen een gemeenschappelijke regeling aangaan (art. 3). B&W dragen met betrekking tot de taken van de gemeentelijke brandweer, zorg 'voor coördinatie met de gemeenschappelijke regeling voor de regionale brandweer waaraan de gemeente deelneemt' (artikel 1, lid 4).De Regionale Brandweer Haagland werd op 1 september 1980 opgericht, waarin behalve de gemeente Den Haag ook de gemeenten Benthuizen, Leidschendam, Rijswijk, Voorburg, Zoetermeer en (vanaf 1982) Wassenaar participeerden. Ter uitvoering van artikel 3 van de Brandweerwet 1985 nam het Algemeen Bestuur van de Regionale Brandweer Haagland op 14 januari 1986 het principebesluit tot instelling van een Regionale Alarmcentrale, waardoor taken en bevoegdheden aan de Regionale Brandweer Haagland werden overgedragen. Door de regionalisering werd per 1 juli 1989 de Dienst Alarmcentrale opgeheven. De Haagse centralisten traden in dienst van de Regionale Brandweer Haagland.De roerige jaren 1980 die voor de brandweer hun dieptepunt bereikten op eerste kerstdag 1987, toen hoofdbrandwacht F.C.J. LaHaye en brandwacht R.M. de Ruiter om het leven kwamen bij de bestrijding van de brand in het cellencomplex van het hoofdbureau van politie, werden afgesloten met een zeer feestelijke gebeurtenis, namelijk de viering van het eeuwfeest in oktober 1989. Bestuur over het ressort van de Nederlands-Israëlitische Hoofd-synagoge, 1815-1945: De Kloosterkerk in bezit en gebruik van de N.H. gemeente: Evenals de Grote Kerk ging ook de Kloosterkerk ingevolge het koninklijk decreet van 2 augustus 1808 in bezit en gebruik aan de N.H. gemeente over. Dit geschiedde op 9 september 1811. De overname had plaats door de commissie tot instandhouding en bevordering van de openbare hervormde godsdienst, gezien hebbende o.a. de dispositie van de fungerende prefect van het Departement der Monden van de Maze in dato 30 januari 1811, nr. 3. Deze dispositie bevat betreffende de toren, het uurwerk en de klok het navolgende: "Dat de hervormde gemeente gehouden zal zijn gedurende het bezit en gebruik in het onderhoud van het gehele kerkgebouw, dat de toren, het uurwerk en de klok daaronder begrepen, te voorzien; mits echter dat de maire ten aanzien van de toren, het uurwerk en de klok, als geheel tot dienst der gemeente van Den Haag verstrekkende, met de commissie de nodige schikkingen maake omtrend te vergoeding der kosten van het onderhoud zelve". De genoemde commissie verklaarde de Kloosterkerk met het kostershuis en erf, alsmede nog een huisje en erf in het Nagtegaalspad staande achter, tegen de kerk, gelijk ook de fondsen en baten van dezelfde kerk, met alle goederen en meubelen en in het generaal alles, wat tot de kerk behoort volgens de bestaande lijsten en onder de gemaakte bepalingen, ten behoeve van de N.H. gemeente te hebben overgenomen in bezit en gebruik. Inv.nr. 385 en nr. 634. Notulen van 9 september1811. Samenvatting: Nadat in 1686 de vrijwillige brandweer van 's-Gravenhage niet in staat bleek om een grote brand tijdig te blussen werd er in 1689 een beroepsbrandweer opgericht. Deze beroepsorganisatie hield bijna 200 jaar stand, totdat Thorbecke's Gemeentewet (1851) wijzigingen noodzakelijk maakte. Vanaf dat moment werd de Haagse Brandweer weer bemand door vrijwilligers. De hernieuwde instelling van een beroepsbrandweer vond plaats op 26 oktober 1886 waarop de gemeenteraad geld beschikbaar stelde voor de aanstelling van een commandant (raadsvoorstel nr. (rv) 304). De Verordening op de inrichting van de Brandweer in de gemeente 's-Gravenhage werd op 10 april 1888 vastgesteld (rv 50). Op 5 oktober 1889 startte de brandweer met haar werkzaamheden. Om de kostenstijgingen (onder meer door een verkorting van de arbeidstijd) tegen te gaan, besloot de gemeenteraad op 6 juni 1921 de beroepsbrandweer af te schaffen en de brandweertaak op te dragen aan het politiekorps (rv 458). Per 10 juni 1921 werd F. van 't Sant benoemd tot commandant van de Haagse Politie-Brandweer. De 256 personeelsleden werden bij andere gemeentelijke diensten geplaatst. Dit Haagse gecombineerde korps stond in Nederland model voor een goedkope politie/brandweerorganisatie. Spoedig werd het Haagse voorbeeld gevolgd door andere gemeenten. Omdat het in hun ogen niet goed functioneerde werd door de Duitse bezetter het politie/brandweerkorps op 3 maart 1941 weer opgeheven (zie blz. 64 en 65 van de Handelingen van de Gemeenteraad). In 1943 veranderde de Haagse brandweer in de Staatsbrandweerpolitie. Na de Tweede Wereldoorlog, op 7 juni 1945 vormde de brandweer opnieuw een zelfstandige gemeentelijke dienst. In de tweede helft van de jaren 1950 nam de brandweer een enorme sprong voorwaarts. Er werden regionale samenwerkingsverbanden aangegaan voor de organisatie van de opleidingen, oefeningen en wedstrijden. Daarbij ging het korps zich ook steeds meer toeleggen op het verlenen van hulp aan burgers in nood, instructies, cursussen en brandpreventie. Financieringsinstellingen: In 1933 werd de Naamlooze Vennootschap voor het Oprichten van nieuwe jeugdherbergen, die zich met de financiering bezighield, in het leven geroepen. Tijdens de bezetting werd de N.V. definitief opgeheven. Voor het herstel en de opbouw na de oorlog werd in ca. 1946 binnen het kader van de Nederlandse Jeugdherberg Centrale de Stichting Opbouwfonds Jeugdherbergen in Nederland opgericht. De gelden werden o.m. door een toeslag op de overnachtingsprijzen verkregen. Het fonds, dat thans nog bestaat, heeft later steun verleend bij de oprichting of uitbreiding van jeugdherbergen. De eerste voorzitter was F. Robertson, die van 1946 tot 1966 lid was van de Raad van toezicht en advies van de Haagse Jeugdherberg Stichting. De gemeentelijke keuringsdienst, 1906-1919: Op 8 oktober 1906 nam de gemeenteraad het besluit om een keuringsdienst van levensmiddelen in te stellen (Zie: Handelingen van de Gemeenteraad 8 oktober 1906, blz. 430-434). Naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders behoorde een zodanige dienst zich ten doel te stellen te voorkomen, 'dat ondeugdelijke voedingsmiddelen (...) binnen de Gemeente voor consumptie worden verstrekt ondeugdelijk, hetzij gezondheidsschadelijk, hetzij, zonder door hun positieve eigenschappen schadelijk voor de gezondheid te zijn, minderwaardig' (Zie: Bijlagen van de Handelingen van de Gemeenteraad 27 juli 1906 No. 712, blz. 428). Aan de te benoemen directeur werden zware eisen gesteld. Hij moest zowel scheikundige zijn als bacterioloog en bij voorkeur ook botanicus en 'pharmacognast'. Voor wat betreft het beheer van de dienst zou het college van burgemeester en wethouders worden bijgestaan door een vaste raadscommissie. (Zie het archief van de vaste raadscommissie van bijstand in het beheer van den Keuringsdienst van eet- en drinkwaren, 1907-1911, bnr. 587).De keuringsdienst van eet- en drinkwaren begon zijn werkzaamheden op 1 februari 1908. De werkzaamheden bestonden uit '(...) het regelmatig toezicht op- en het onderzoek van eet- en drinkwaren, die ten verkoop voorhanden zijn, worden afgeleverd, binnen de Gemeente worden ingevoerd, in het openbaar zijn uitgestald, worden rondgebracht, rondgevent, te koop aangeboden of vervoerd' (Zie: de Verordening betreffende den keuringsdienst van eet- en drinkwaren 1907 No. 22. art. 1 lid 1). In de jaren 1913-1917 sloten de volgende gemeenten zich vrijwillig bij de Haagse dienst aan: Delft, Hof van Delft, Vrijenban, Stompwijk, Veur, Voorburg, Wassenaar en Wateringen. Al in 1911 oefende de Haagse dienst controle uit op melk in de gemeente Loosduinen. Algemeen: A.B.; Assistentie Brigade (voorloper van de Mobiele Eenheid, M.E.);APV; Algemene Politie Verordening;Arbo; Arbeidsomstandigheden;AROB; Administratieve Rechtspraak Overheidsbeschikkingen;AT; Arrestatieteam;BiZa; (Ministerie van) Binnenlandse Zaken;B.V.O.; Brigade Verkeersongevallen;c.a.; cum annexis (met bijlagen, met hetgeen er bij hoort);ca.; circa;CBS; Centraal Bureau voor de Statistiek;CID; Centrale Inlichtingen Dienst;COD; Centrale Opsporingsdienst;c.q.; ofwel, respectievelijk;DVAS; Decentraal Vreemdeling Administratie Systeem;e.d.; en dergelijke;EEG; Europese Economische Gemeenschap;EG; Europese Gemeenschap;EHBO; Eerste Hulp Bij Ongelukken;EPS; Europese Politieke Samenwerking;FNV; Federatie van Nederlandse Vakverenigingen;HKD; Herkenningsdienst;H.K.H.; Hare Koninklijke Hoogheid;ICAR; Informatie Coördinatie Analyse Research;I.D.; Inlichtingendienst;i.e.; id est (dit is);i.o.; in oprichting;KB; Koninklijk Besluit;LED; Bureau Letselzaken en Doorrijdingen;ME; Mobiele Eenheid;mr.; meester in de rechten;MULO; Middelbaar Uitgebreid Lager Onderwijs;n.a.v.; naar aanleiding van;NJS; Nationale Jeugd Storm;n.n.; nomen nescio (de naam weet ik niet);NSB; Nationaal-Socialistische Beweging;O.M.; Openbaar Ministerie;OPPLAN-SAR; Operationeel Plan Search and Rescue;P.D.; Plaats Delict;PID; Plaatselijke Inlichtingendienst;PINFOS; Personeelsinformatiesysteem;PRIME; Plaatselijke ?? Mobiele Eenheid;PTT; Posterijen, Telegrafie, Telefonie;PV; Proces verbaal;RMD; Onduidelijk. Het betreft waarschijnlijk inzet van personeel van buiten het korps van de gemeentepolitie;SD; Sicherheidsdienst;SER; Sociaal-Economische Raad;SS; Schutzstaffel;t.b.v.; ten behoeve van;TOHD; Technische Opsporings- en Herkenningsdienst;ULO; Uitgebreid Lager Onderwijs;V.D.; Vreemdelingendienst;VIP; Very Important Person;VNG; Vereniging van Nederlandse Gemeenten;WA; Weer-Afdeling;z.j.; zonder jaar; Z.K.H.; Zijne Koninklijke of Keizerlijke Hoogheid; De 's-Gravenhaagsche Boekhandelaarsvereeniging: De 's-Gravenhaagsche Boekhandelaarsvereeniging werd opgericht in 1854 naar aanleiding van artikel 20 van het toenmalige reglement van de (landelijke) Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, waarin de "provinciale correspondenten" (een soort provinciale bestuursgedelegeerden) aangespoord werden om plaatselijk "bijzondere genootschappen" te vestigen. Op 25 september 1854 werd het ontwerpreglement aangenomen. De provinciale correspondent, die het initiatief had genomen, A. Belinfante, werd de eerste voorzitter. Ofschoon opgericht op instigatie van de landelijke Vereeniging ter Bevordering, was de nieuwe vereniging geheel zelfstandig en in geen enkel opzicht aan de eerste ondergeschikt. De doelstellingen, omschreven in de artikelen 1 en 2 van het reglement, waren de "bevordering van de onderlinge vriendschap en de behartiging van de belangen des boekhandels en der aanverwante vakken" in (en ook om) Den Haag, en voorts het vormen van een dokumentatie voor de geschiedschrijving van de Haagse boekhandel. Lid werd men na hiertoe te zijn uitgenodigd.De 's-Gravenhaagsche Boekhandelaarsvereeniging had dus niet alleen het karakter van een vakvereniging, maar ook dat van een gezelligheidsvereniging. Sinds 1919 telde het bestuur een "Commissaris voor het Gezellig Samenzijn", en uitstapjes, feestdiners, sociëteitsavonden en andere bijeenkomsten van "gezellige" aard hebben steeds een belangrijk element van het verenigingsleven gevormd. Natuurlijk hebben de bestaansjubilea tot verdubbelde aktiviteit op dit gebied geleid, waarvan soms fraai uitgevoerde verslagen ons een beeld kunnen geven (bv. inv.nrs. 263 en 267).De vakbelangen zijn hier ruim geformuleerd: hoewel de meeste leden verkopers van boeken zullen zijn geweest, moet hier, bij de term "boekhandelaar", vooral worden gedacht aan de oude situatie, waarin het drukken, uitgeven en verkopen van boeken vaak in één hand lagen. In dit verband kan men begrijpen, waarom de in 1847 opgerichte Haagse Boekdrukkersvereeniging Laurens Coster, die een nogal noodlijdend bestaan leidde, in november 1854 kon worden opgenomen in de toen kersverse, maar breder georiënteerde "'s-Gravenhaagsche". Vooral in het begin, maar ook later, werd er binnen de vereniging ernstig meegedaan met de alom gevoerde discussies over de organisatie en de reglementering van het boekenbedrijf in zijn totaliteit: de toenemende specialisatie, waardoor de scheiding tussen uitgever, drukker en boekverkoper steeds markanter werd, maakte een scherpere definitie van de rol en de positie van de verschillende partners in het handelsverkeer harder nodig dan voorheen. En waar regelingen en regels gelding hadden, zag de vereniging nauwlettend toe op hun interpretatie en naleving; zij signaleerde "misbruiken" en wantoestanden, en sprong daarbij wel vooral in de bres voor de belangen van de boekverkopers.Het streven beunhazerij uit te bannen leidde mede ertoe, dat in 1924 een Vakcursus voor den Boekhandel en Uitgeverij van start ging, onder leiding van een uit 5 leden bestaande commissie. Toen de oorlogsomstandigheden in 1940 voortzetting bemoeilijkten, was men genoodzaakt aspirant-cursisten door te verwijzen naar de landelijke (schriftelijke) cursus, die werd verzorgd door de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels. Thans had de Haagse Commissie voor de Vakcursus, met het organiseren van enkele kontaktbijeenkomsten, niet veel meer dan een begeleidende taak. Na de oorlog werd de Haagse cursus niet meer hervat; in 1951 werd de commissie opgeheven in verband met de nu definitieve overgang naar de landelijke cursus. De vereniging ontplooide ook aktiviteiten, die voor de leden van praktische betekenis waren bij de uitoefening van hun bedrijf. Zo konden zij via het zg. Combinatiestelsel deelnemen aan gezamenlijke bestellingen, of meedoen met collectieve regelingen met betrekking tot het boekenvervoer. In 1921 leidden besprekingen met het gemeentebestuur om tot een soepeler regeling met betrekking tot de levering van schoolboeken te komen, tot de oprichting van de NV 's-Gravenhaagsche Schoolboekhandel. In de jaren van de tweede wereldoorlog waren de aktiviteiten van deze vennootschap zo erg teruggelopen, dat men in 1946 tot liquidatie overging. Verder was er bijvoorbeeld nog een Prijscommissie, die informatie verstrekte over de te berekenen prijzen, en ging in 1935 de "Clearing" van start, een regeling, die met periodiek rondgezonden lijsten een marktsysteem creëerde voor overtollige voorraden. Deze lijsten werden tevens gebruikt voor het doen van mededelingen over andere zaken, en zijn daarom, wegens het algemene karakter ervan, in de inventaris terug te vinden onder de afdeling "Circulaires" (inv.nr. 86). Daar de werkzaamheden ten behoeve van de Clearing werden uitbesteed, was het, wat de vereniging betreft, alleen nog maar een zaak van de penningmeester. Ook op het gebied van de propaganda voor het boek heeft de vereniging natuurlijk belangrijke aktiviteiten ontwikkeld, vooral in het kader van de boekenweken, die sinds 1932 jaarlijks werden georganiseerd door de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels. Deze landelijke vereniging zorgde voor thema's en materiaal, terwijl de plaatselijke boekhandelaren werden uitgenodigd in te springen om op eigen wijze aan de manifestaties gestalte te geven. In 1932 werd de moeilijke financiële situatie van één der leden aanleiding tot het stichten van een ondersteuningsfonds (dat echter pas in oktober 1937 een eigen reglement kreeg). In de tweede wereldoorlog, in 1942, werd besloten het kapitaal veilig te stellen door het onder te brengen in de daarvoor opgerichte Stichting 's-Gravenhaagsch Ondersteuningsfonds voor Boekhandelaren en uitgevers, die ook na de oorlog bleef voortbestaan. De hachelijke omstandigheden in die jaren, waarin bedrijfssluiting door de bezetter geen denkbeeldig gevaar leek, brachten enkele leden tot de stichting van de 's-Gravenhaagsche Onderlinge Waarborgmaatschappij voor Boekhandelaren. Na de oorlog, in 1946, werd deze stichting geliquideerd.De doelstellingen van de vereniging noemden als derde punt het verzamelen van bouwstoffen voor de geschiedenis van de Haagse boekhandel. De archiefcommissie heeft zich dan ook niet beperkt tot het ordenen en bewaren van de verenigingspaperassen, maar zij verzamelde tevens allerlei documentatiemateriaal.(2) Zo valt ook te verklaren dat meerdere leden hun archieven en verzamelingen, voor zover die in enig verband met de boekhandel konden worden gebracht, aan de vereniging hebben geschonken. Circa 1963 tot circa 1966 heeft een Commissie voor het verzamelen van Bouwstoffen voor de geschiedenis van de Boekhandel te 's-Gravenhage zich bezig gehouden met het verzamelen en publiceren van gegevens over de boekhandel, en wel voornamelijk die in Den Haag en omgeving. Met name over de geschiedenis van de afzonderlijke bedrijven is veel in kaart gebracht.(3) Apart moet hier nog de Uitgavencommissie worden genoemd, die via uitgaven van prentbriefkaarten, kalenders en dergelijke moest pogen de financiële middelen van de vereniging wat te verruimen. Groot zijn de baten nooit geweest en in 1944 werd de commissie opgeheven. De Van Assendelftkapel, vergaderkamer voor kerkvoogdij en kerkeraad: Otto Jan Willem Du Faget van Assendelft, heer van Heinenoord, Willem Hendrik baron Pieck, heer van Zoelen en Brakel, Cornelis baron van Aarssen, heer van Ossendrecht en der Dorpen en Lande van Voshol en Frederik Jan baron van IJsendoorn, heer van Cannenburg, als mede-eigenaars van de van ouds genaamde Assendelftse kapel, gelegen aan de zuidzijde van de Grote of Jacobskerk, komen op 30 juli 1751 overeen met de kerkmeesters, dat zij de gemelde kapel aan de kerkmeesters overgeven ten behoeve van de genoemde kerk om haar te gebruiken tot vergaderkamer voor hen en voor de kerkeraad en niet tot een ander doeleinde. Voorts dat de daarin zijnde grafkelders ongeroerd zullen moeten blijven en te allen tijde voor hen toegankelijk tot bijzetting van degenen, die zij of hun successeurs zullen gelieven aldaar te begraven. De kapel zal op kosten van de genoemde kerk steeds gerepareerd moeten worden, glasdaken vloerdicht onderhouden worden, terwijl de tombe, inscriptie en andere ornamenten van de Assendelft's familie in de kapel zullen moeten blijven. Inv.nr. 35, inv.nr. 33, notulen van 3 augustus 1751. De eerste vergadering werd in de nieuwe vergaderkamer gehouden op 20 juli 1756 door de kerkmeesters Mr. Willem Anthonij Pieterson, President, Mr. Hendrik van Slingelandt, Mr. Jan Hudde Dedel en Mr. Johan Dierquens, alsmede door de rentmeester Mr. Pieter van de Poel. Inv.nr. 33, notulen van 20 juli 1756. Op genoemde datum werd tevens door de kerkmeesters besloten om het nieuwe vertrek ook ten gebruike te geven aan de classis en de kerkeraad van 's-Gravenhage, zoals zulks ook het geval was geweest met het oude vertrek. Inv.nr. 33, notulen van 20 juli 1756. De politie in de periode 1851-1939: Met de invoering van de Gemeentewet op 1 juli 1851 werd het gemeentebestuur landelijk en op uniforme wijze geregeld. Ook de gemeentelijke politietaak werd in deze wet vastgelegd, waarbij de burgemeester werd belast met de handhaving van de openbare orde en een aantal specifieke taken, zoals het toezicht op vermakelijkheden, herbergen en tapperijen. Verder stond de politie ten dienste van het justitiële apparaat, zoals dit was geregeld in de wetten die betrekking hebben op de opsporing van strafbare feiten. Door de invoering van de gemeentewet werd de politie uitdrukkelijk onttrokken aan de bevoegdheden van B&W, hoewel dezen wel bevoegd bleven om te bepalen of handhaving van de gemeentelijke verordeningen zou plaatsvinden. De benoeming van de commissarissen bleef in handen van de koning. De benoeming van het overige personeel was de verantwoordelijkheid van de burgemeester. Naast de gemeentelijke politie - ook wel genoemd de plaatselijke politie - bestond de algemene of rijkspolitie, geregeld bij KB van 17 december 1851. Deze bestond vooralsnog alleen uit de marechaussee. In deze periode ontbrandde ook de discussie over de organisatie van de politie, die als gebrekkig en niet opgewassen tegen de gestelde taken werd ervaren. Gepleit werd voor een algemene politie, en het instellen van een specifiek op de politietaak toegesneden Politiewet. Vooralsnog bleven regering en parlement echter van mening dat de gemeentepolitie moest blijven voortbestaan. In 1852 werden de klapwakers, die in 1850 juist waren afgeschaft, weer in ere hersteld als nachtwakers; in 1888 werden zij vervangen door agenten. In 1887 stelde de gemeenteraad een verordening vast die het politietoezicht op prostitutie moest regelen. Deze verordening werd drie jaar later weer ingetrokken en vervangen door een hoofdstuk in de Algemene Politieverordening. Pas in 1892 leidde de discussie tot een herbezinning op de organisatie van de gemeentepolitie door de gemeente. Gevolg van deze herbezinning was een ingrijpende reorganisatie in 1903, die een verdubbeling van het personeelsbestand behelsde. Hierdoor kon de structuur en indeling van de surveillancedienst worden verbeterd. In jaren daarop volgden maatregelen die de rechtspositie, arbeidsomstandigheden en het algehele niveau van het politiepersoneel verbeterden. Door innovaties op het gebied van communicatie en door de mogelijkheid tot het opleggen van straffen aan politiefunctionarissen werd de samenwerking verbeterd en kwamen er meer garanties voor de integriteit van de politie. Omstreeks 1894 bestond het politiepersoneel uit de volgende functionarissen. - 1 hoofdcommissaris - 4 commissarissen - 1 hoofdinspecteur - 1 adjunct-hoofdinspecteur - 19 inspecteurs - 7 klerken - 25 hoofdagenten - 198 agenten 1e, 2e en 3e klasse - 194 agenten 4e klasse De gemeente Den Haag was in die periode verdeeld in vier afdelingen. Elke afdeling bestond uit een commissariaat en enige posthuizen, die bezet waren met een of meer agenten. De agenten hadden niet alleen hun werktijden in het posthuis, maar brachten daar ook een aantal verplichte rusttijden door. Een deel van het personeel vormde een brigade speur- of recherchepolitie en deed dienst in burgerkleding. De dienst van de agenten was verdeeld in post- en rondediensten. In 1921 vond een reorganisatie plaats die leidde tot het op één na afschaffen van de posthuizen. Het laatste posthuis aan de Loosduinseweg verdween in 1923. Tot verbetering van de communicatie werd een netwerk van openbare alarmtelefooncellen ingevoerd. In 1921 nam de gemeenteraad het voorstel tot samenvoeging van politie en brandweer aan. Deze samenvoeging werd bij de reorganisatie van van de politie in 1941 weer teniet gedaan. In 1923 werd, na een interne reorganisatie, een centrale recherche ingevoerd. In 1929 werden de afdelingen Comptabiliteit en Secretarie opgeheven en werd een nieuwe afdeling Administratie gevormd. De Kinderpolitie, die tot dan toe een zelfstandige plaats innam binnen het korps, werd in 1937 ingedeeld onder het Commissariaat van de Administratieve Dienst. Eind jaren '30 zag de organisatie van het korps er als volgt uit. - Justitiële Dienst A, belast met de zaken betreffende de drankwet, de zedenpolitie, bijzondere wetten en overige zaken, de vreemdelingendienst en de inlichtingendienst - Justitiële Dienst B, belast met zaken betreffende inbraken, diefstallen, straatrecherche, loterijen, bankzaken alsmede oplichting en verduistering - Justitiële Dienst C, belast met het behandelen van misdrijven, dactyloscopie en aanrijdingen - Administratieve Dienst, belast met redactie, comptabiliteit, kinderpolitie en bijzondere werkzaamheden - Algemene Dienst, belast met de generale controle, het verkeers- en vervoerwezen, de bereden politie, de brandweer en de luchtbescherming. Noten: 1. Voor een gedetailleerd historisch overzicht kan ik hier verwijzen naar de gedenkboeken, die ter gelegenheid van enkele bestaansjubilea zijn samengesteld. Zie literatuuropgave. 2. Van dit materiaal, dat in de bibliotheek en de historisch-topografische foto- en prentenverzameling is ondergebracht, vindt men een overzicht in de bijlagen I-III. 3. In dit verband wijs ik hier ook nog op de artikelen, die het commissielid M. J. Visser in de jaarboeken 1962 en 1965 van de geschiedkundige vereniging Die Haghe heeft gepubliceerd (zie literatuuropgave). 4. Overigens hebben de N.B.B. en de N.U.B. binnen de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels beide de status van "bijzonder lid". 5. Voor deze en andere archieftechnische termen in deze paragraaf, zie J.L. van der Gouw, H. Hardenberg, W.J. van Hoboken en G.W.A. Panhuysen, Nederlandse archiefterminologie (Archivistica, Publikaties van de Archiefschool). Vereniging tot oprichting en instandhouding van vrije scholen op gereformeerde grondslag, 1888-1959: Deze vereniging werd in 1888 opgericht. Er was in Den Haag nog geen school voor gereformeerd onderwijs. Het hoofd van de Ds. Mollschool, uitgaande van de Hervormde gemeente, werd zelfs ontslagen om zijn gereformeerde opvattingen. Doordat de omstandigheden samen liepen kon deze J.A. Wijnveldt meteen benoemd worden tot hoofd van de eerste school van de vereniging, de Keucheniusschool. Behalve de Keucheniusschool aan de Prinsegracht 62, sinds 1926 nummer 82, stichtte de vereniging in 1923 de J.C. Sikkelschool aan de Beetsstraat. Deze laatste werd in 1946 overgedragen aan de Gereformeerde schoolvereniging De Bilderdijkschool (later de Ver. voor geref. onderwijs 's Gravenhage zuid). In 1974 werd de kleuterschool Samuël aan de Prinsegracht 186 overgenomen. De Vereniging bewaar- en handwerkschool Samuel was in 1904 door de Vereniging (...) vrije scholen als zelfstandige vereniging opgericht (Prinsegracht 64 tot 1926). Op 1 augustus 1981 fuseerde de toen ruim 90 jaar oude vereniging op gereformeerde grondslag met de Stichting Christelijk Onderwijs. De politie in de periode 1940-1945: De discussie over de centralisatie van de Nederlandse politie werd met de bezetting in het voordeel van de centralisten beslecht. De Marechaussee ging in 1940 op in de burgerpolitie maar bleef als afzonderlijk korps bestaan. Later dat jaar werden de politietroepen als onderdeel van de krijgsmacht opgeheven, en werden ondergebracht bij de politie in de grote steden. Werden in eerste instantie gesloten eskadrons van de Koninklijke Marechaussee ingezet in de grote steden, in 1943 werd het gezag over de gemeentepolitie overgenomen door de staat, met aan het hoofd de politiepresident. De verschillende eenheden gemeentepolitie, Koninklijke Marechaussee, politietroepen en rijksveldwacht vielen vanaf 1 maart 1943 onder het gezag van het directoraat-generaal van Politie in Den Haag. Ondanks dit centrale gezag lukte het niet om de Nederlandse politie om te vormen tot een nationaal-socialistisch instituut. Weliswaar voerde zij, in het algemeen gesproken, gehoorzaam de taken uit die haar van hogerhand werden opgedragen, maar van enig ideologisch vuur was geen sprake. Daarom kwamen er bij de grote, stedelijke korpsen, speciale afdelingen van geheel of grotendeel uit NSB-ers bestaande eenheden, zoals bijvoorbeeld de Vrijwillige Hulppolitie. In 1940 besloot de gemeenteraad de politie uit te breiden met 300 agenten, 10 brigadiers en 10 inspecteurs. Het politiekorps bestond uit drie delen: de geüniformeerde Ordepolitie, de Bestuurspolitie (met voornamelijk administratieve taken) en de Recherche. Ongeveer driekwart van het personeel werkte bij de Ordepolitie, terwijl het resterende kwart ongeveer gelijk verdeeld was over de Recherche en de Bestuurspolitie. Aan het hoofd van het politiekorps stond de hoofdcommissaris. De nazificatie van strategisch belangrijke onderdelen, te weten de Bestuurspolitie en de Ordepolitie vond eind 1943, bij het ontslag van hoofdcommissaris Hamer zijn beslag. Politiek betrouwbaar voor het Duitse bewind is het Haagse politiekorps als geheel echter nooit geworden. Het merendeel van het Haagse politiekorps voerde echter getrouw zijn taken uit, die gedeeltelijk bestonden uit normale politietaken zoals misdaadbestrijding, gedeeltelijk bestonden uit vreemdsoortige taken, zoals bestrijding van het verzet en (hulp bij) het deporteren van joden. Voor het uitvoeren van politiek gezien gevoelige taken kon een beroep worden gedaan op de meest betrouwbare eenheden, zoals de in Schalkhaar opgeleide Gesloten Eenheid of de Vrijwillige Hulppolitie. Tot eind 1945 bleef de politie een rijkszaak, zij het onder gezag van de burgemeester. Op 1 januari 1946 werd de politie weer een gemeentelijke zaak. Het politiekorps heeft een interne zuiveringsprocedure gekend om te voorkomen dat functionarissen, die zich tijdens de bezetting in meer of mindere mate misdragen hadden, hun werk ongehinderd zouden kunnen voortzetten. Rectoraat en parochie: In verband met de oprichting en bouw van de nieuwe parochiekerk in de wijk Morgenstond werd op 30 oktober 1955 de status van de moeder- en dochterkerk gewijzigd: de Boskantkerk in de binnenstad werd een zelfstandig rectoraat en heette voortaan het rectoraat van St. Antonius van Padua (waar het bisdom de titel pastoor handhaafde), terwijl de kerk in de wijk Morgenstond parochie werd en als titel kreeg: de H.H. Antonius en Lodewijk. Deze naamsverwisseling gebeurde, omdat men meende dat het nodig was om de oorlogsschade-uitkering voor de bouw van de kerk in Morgenstond te mogen bestemmen.Al in 1954 was het bestuur van de St. Willibrordus Vereniging begonnen in de wijk Morgenstond met de bouw van een dubbele Ulo-school in de Exlostraat en een dubbele meisjesschool aan de Maartensdijklaan (later St. Caeciliaschool geheten) ten gunste van de nieuwe parochie. In 1957 nam het gezamelijk kerkbestuur van de Boskant en Morgenstond - na enige jaren huur betaald te hebben - de dubbele jongensschool (Kardinaal de Jongschool geheten) in de Tinaarlostraat van de gemeente over. Dit gezamelijke kerkbestuur fungeerde in 1958-1959 ook nog als bouwcommissie voor de lagere en kleuterscholen in de wijk Bouwlust. De definitieve scheiding tussen de parochies Boskant en Morgenstond had in augustus 1960 met bisschoppelijke goedkeuring plaats door een definitieve scheiding van bezittingen en schulden van beide kerken. Inrichting van de dienst: Madurodam en de Nederlandse Spoorwegen: Op kosten van de Nederlandse Spoorwegen werd in de jaren 1951-1953 op het terrein van de nieuwe miniatuurstad een spoorweginstallatie aangelegd. President-directeur ir. F.Q. den Hollander zegde voor de assistentie bij de uitvoering van de plannen vier personeelsleden toe: één voor de baan, één voor de bovenleiding, één voor het materieel en één voor de beveiliging. Bovendien zou de chef van de Afdeling Research van de Dienst Weg en Werken blijvend toezicht houden Inv. nr. 405. . Op 30 augustus 1953 werd dit complex officieel door de directie van de Nederlandse Spoorwegen aan de Stichting tot Bijstand van het Nederlands Studentensanatorium in bruikleen gegeven. In de overeenkomst werd bepaald dat Madurodam zou zorgen voor het verdere onderhoud. Er was steeds een lid van de directieraad van de Nederlandse Spoorwegen vertegenwoordigd in de Raad van Toezicht en Advies van de Stichting tot Bijstand (nadien Stichting Madurodam), die zorgde voor informatie over de introductie en aanpassing van nieuw spoorwegmaterieel. Op 8 oktober 1993 werd de bruikleenovereenkomst uit 1953 beëindigd. Geschiedenis van het archief: Het archief van de Gemeentelijke Kredietbank 1673-1958 (1966) werd op verschillende tijdstippen overgebracht naar het Gemeentearchief. De jaren waarin deze overbrenging plaats vond waren achtereenvolgens ca. 1950, 1957, 1964, 1979, 1981 en 1988. Over de periode van de oprichting tot ver in de 19e eeuw is het archief zeer onvolledig. Op advies van de gemeentelijk archiefinspecteur zijn conform de richtlijnen voor vernietiging van archiefbescheiden van (inter-)gemeentelijke organen in 1984 en 1988 honderden meters archief vernietigd. Exemplarisch zijn in de uitvoerende sfeer beleningsregisters en correspondentie zo veel mogelijk van één bijkantoor eens per tien jaar van vernietiging uitgezonderd. Tevens is de correspondentie uit de oorlogsjaren bewaard. Vóór de overbrenging in 1964 werd een plaatsingslijst van het toen bij het gemeentearchief berustende deel van het archief vervaardigd. In 1964 heeft mevrouw A.M.J. de Haan de toen binnengekomen stukken met de al eerder bij het gemeentearchief zijnde stukken beschreven. Zij heeft tevens een concordans tussen de oude en nieuwe nummering vervaardigd. In de jaren 1984-1988 is het gehele archief herordend en beschreven (inv.nrs. 1-528). De relatief geringe hoeveelheid al beschreven archiefbescheiden in verhouding tot de in de jaren 1980 binnengekomen stukken maakten dit noodzakelijk.Voor zover de archivalia jonger zijn dan dertig jaar zijn ze niet ter inzage zonder schriftelijke machtiging van het College van b. en w. Op stukken die de persoonlijke levenssfeer raken van mogelijk nog levende personen berust een embargo van 75 jaar. Zwervend langs Haagse hockeyvelden: Het eerste speelveld van HDS was in 1933 een niet gebruikt voetbalveld van SV Petrolea aan de Buurtweg te Wassenaar. Het volgende terrein kreeg HDS in 1934 op het sportcomplex Groenendaal. Dit lag eveneens aan de Buurtweg. In 1935 zorgde de Haagse Stichting Sport en Speelterreinen dat HDS hier vaste grond onder de voeten kreeg en verhuurde aan HDS twee speelvelden aan de andere zijde van dit complex. Nadat de clubs HHIJC en TOGO in de Zomer van 1936 de twee velden op Waalsdorp hadden verruild voor een nieuwe accommodatie op Klein Zwitserland, kon HDS hier gaan spelen. In mei 1940 was dit voorbij. De Waalsdorp-velden waren tot militair gebied bestempeld en sportactiviteiten mochten hier niet meer plaatsvinden. De clubleden besloten terug te keren naar hun oude terreinen op Groenendaal. Voedselschaarste in Den Haag maakte in november 1943 ook aan het verblijf hier een einde. Op de grond aan de Buurtweg rolden niet langer de hockeyballen. Alle grond werd omgeploegd en op de oude terreinen kwamen aardappelvelden. HDS vond een tijdelijk onderdak bij hockeyclub Te Werve. Het laatste oorlogsjaar stond de hockeycompetitie stil. Op het sportterrein van de Openbare U.L.O.-school aan de Spionkopstraat kwamen enthousiaste hockeyers nog wel een balletje slaan, maar spelen in wedstrijdverband op een echt hockeyveld was niet mogelijk. De eerste jaren na de bevrijding bleef HDS in Rijswijk de thuiswedstrijden spelen. Uiteindelijk konden de spelers pas in 1947 richting de oude velden terugkeren. HDS kreeg twee velden op het complex De Roggewoning, waar ook hockeyclubs als HOC en De Gazellen (voorheen SOS) speelden. In 1950 kon worden terugverhuisd naar het heringerichte vertrouwde Groenendaal-complex aan de Buurtweg. In 1958 kwam er zelfs een eigen clubhuisje op het terrein. Verpleging van kraamvrouwen door zusters: Daar de pastoor bij testamentaire beschikking de bestemming van het huis mocht bepalen, werd na het vertrek van de broeders het huis bestemd tot inrichting voor verpleging van kraamvrouwen onder leiding van de zusters van de H. Carolus Borromaeus. Twee gegoede dames richtten een stichting op onder de naam R.K. Vrouwenkliniek Bethlehem. De stichting was geen parochiële instelling van weldadigheid, maar werd gerangschikt onder de liefdewerken voortgekomen uit de federatie van de Haagse Derde Orde Verenigingen. In 1931 huurde het bestuur van Bethlehem een stuk grond achter de kerk van de parochie in verband met de uitbreiding van het complex die op kosten van de stichting nog enkele jaren zou vergen.Op 10 mei 1940 werd de kliniek door bommen getroffen en ernstig beschadigd, waarbij de kraamvrouwen tijdelijk werden geëvacueerd en - zoal later bleek - zelfs twee baby's werden verwisseld. Gelukkig kon het gebouw spoedig hersteld worden en weer in gebruik genomen. Bij het bombardement in maart 1945, dat voor de parochiekerk fataal werd, bleef de Bethlehemkliniek gespaard. In 1942 schonk het kerkbestuur de panden Prinsessegracht 8 en Casuariestraat 46 en 48 met bovenwoning aan de stichting R.K. Vrouwenkliniek Bethlehem. De andere panden van het complex waren al eigendom van de stichting. Met ingang van 1 januari 1948 is de kliniek verkocht aan het Algemeen Katholiek Ziekenfonds St. Joannes de Deo. Tevens werd besloten geleidelijk tot algehele liquidatie van de stichting over te gaan. Aangezien volgens de statuten van de stichting een eventueel overschot bij opheffing van de stichting ter beschikking moest komen van de parochie, werd het geld gestort in het fonds voor kerkenbouw, waarvan de Morgenstond en later de nieuwe kerk aan de Fluwelen Burgwal zouden profiteren. In 1959 was de liquidatie voltooid. Activiteiten: Ter uitvoering van de doelstellingen ontwikkelde de H.K.K. een breed scala van activiteiten. Op ledententoonstellingen presenteerde de gehele vereniging of de leden van een bepaalde afdeling hun werk. Ook werden groeps- en individuele tentoonstellingen gehouden en nodigde men kunstenaars van buiten de vereniging uit om in de Kunstkring hun werk te exposeren, meestal ter stimulering van de verkoop van kunstwerken. Dikwijls organiseerde de H.K.K. lezingen uiteenlopend van fundamentele esthetische opvattingen tot vraagstukken omtrent bouwtechnische constructies en kunstreizen, of ook over het werk van de een of andere kunstenaar. Op vele avonden kon men genieten van de voordrachtskunst en van muziekwerken van oude en moderne componisten of van de leden zelf. Soms ook werden toneel- en cabaretuitvoeringen gegeven en een tijdlang werden met grote regelmaat schimmenspelen opgevoerd. Met name in de tweede afdeling hielden de leden vaak bijeenkomsten waarin onderwerpen betreffende bouwkunst of toegepaste kunst werden bestudeerd. Vooral na de Tweede Wereldoorlog vormde dit lange tijd de kern van de afdelingsactiviteiten. In de andere afdelingen waren dergelijke studiebijeenkomsten zeldzamer. Een centrale functie in de Haagse Kunstkring vervulde de sociëteit. Hier werden van begin af aan de contacten gelegd tussen de kunstenaars onderling en met het publiek.Men kon er gezellig verkeren, er werden kaart- en biljartwedstrijden en dergelijke georganiseerd en op de zondagmiddagen de Thés Musicals, die in de jaren 1950 meer het karakter van concerten kregen. Ook het eindfeest, bij het aflopen van het verenigingsjaar, vond op de sociëteit plaats. Uiteraard onderhield de Kunstkring contacten met andere gelijkgeaarde verenigingen in en buiten Nederland. In de beginjaren neigde de H.K.K. er nogal toe om zich ten opzichte van Pulchri Studio te profileren, maar na verloop van tijd groeiden er tussen beide verenigingen vele persoonlijke en institutionele contacten. Pulchri heeft in de jaren vijftig zelfs de Haagse Kunstkring in haar zalen onderdak geboden (zie hieronder bij huisvesting). Exemplarisch is de oprichting door beide van 'De Haagse Salon' in 1950, met als doel het organiseren van tentoonstellingen. De contacten met andere kunstenaarsverenigingen, zoals 'Kunstliefde' in Utrecht, 'Pictura' in Dordrecht en 'Arti et Amicitiae' in Amsterdam resulteerden onder meer in enkele uitwisselingstentoonstellingen. Tot na de Tweede Wereldoorlog is met groot elan door G.J. van Haersma Buma de jaarlijkse verloting van kunstwerken georganiseerd. Hierdoor werd steeds een essentiële bijdrage geleverd aan het voortbestaan van de voortdurend in geldzorgen verkerende vereniging. Dat de H.K.K. zich niet alleen de artistieke, maar ook de sociale belangen van haar leden aantrok moge blijken uit het feit, dat in 1934 de Stichting Haagsche Kunstkring werd opgericht tot ondersteuning van behoeftige kunstenaars. Ook de vertegenwoordigingen in overkoepelende kunstenaarsorganisaties getuigden hiervan. Leidraad voor de onderzoeker: Een miniatuurstad verrijst: steun en tegenslag: De schenking van de familie Maduro was niet toereikend voor de hele inrichting. Ook andere geldbronnen moesten worden aangeboord. Het bedeltalent van mevrouw Boon-van der Starp was ongekend. Vele grote en kleine instellingen, bedrijven en particulieren wist zij ertoe over te halen mee te werken aan of donaties te doen voor de realisatie van de miniatuurstad. Veel bedrijven gaven gelden voor een miniatuur-uitvoering van het bedrijfspand of een ander model van de eigen onderneming en zegden toe te blijven zorgen voor het onderhoud. Een vorm van sponsoring van de miniatuurstad door het bedrijfsleven die tot op heden is blijven bestaan. De gemeente Den Haag bood een fraai terrein aan in de Scheveningse Bosjes, waar voorheen de wasserij van de gebroeders Heijnen stond. Deze wasserij was bij het maken van de vesting Scheveningen afgebroken. Ook de gemeente Utrecht bood een terrein aan. De keus van het Initiatiefcomité viel om toeristische redenen op Den Haag. Het comité, sedert 1951 Stichting tot Bijstand van Het Nederlands Studentensanatorium, werd bijgestaan door talloze deskundigen, technici en ingenieurs, die veelal belangeloos hun werk deden. Teleurstellingen bleven bij de opbouw van de miniatuurstad niet uit. In de zomer van 1951 werd een groot internationaal studentenkamp onder leiding van Delftse studenten georganiseerd. Met name de Delftse studenten werkten hard. De inzet van de buitenlandse studenten, die na bemiddeling door de N.B.B.S. waren aangeworven voor het grondverzet, bleek evenwel niet aan de gestelde verwachtingen te voldoen: bij regen bleven velen weg en bij mooi zomerweer oefende het nabije Scheveningse strand een grote aantrekkingskracht op hen uit.Het werk was overigens zwaar. Het terrein was dan wel prachtig gelegen maar het was een en al zand, dat door de altijd waaiende zeewind overal heen stoof. Het zand werd afgegraven en als een dijk om het miniatuurstadje gelegd. Onder het zand werd een voor de bouw hinderlijke veenlaag aangetroffen. De strenge winter van 1951 maakte het grondwerk lange tijd onmogelijk. In het voorjaar deden zich nieuwe moeilijkheden voor, toen op de plaats waar het restaurant zou moeten komen, de funderingen van de oude wasserij van de Gebroeders Heijnen werden ontdekt, die moesten worden verwijderd. Inv. nr. 125. De Nederlandse Spoorwegen slaagden er niet in het gehele spoorwegcomplex op tijd af te ronden en konden daarom slechts een klein afgerond geheel presenteren. Inv. nr. 390. Toch kwam de miniatuurstad uiteindelijk op tijd gereed. Op 2 juli 1952, een kwartier vóór de aanvang van de officiële opening, rolde de laatste stoomwals het gladgemaakte terrein af. Inv. nr. 125. Eerste plakkaten betreffende het beheer van kerkelijke goederen: Toen in 1572 de reformatorische beginselen te 's-Gravenhage vaste voet hadden gekregen, trad de wereldlijke overheid in de plaats van de geestelijke, welke steeds het oppertoezicht over de kerkelijke en geestelijke goederen had uitgeoefend volgens het canonieke recht.Een der eerste plakkaten, dat nu werd uitgevaardigd, was dat van februari 1573, waarbij de Staten van Holland en west-Friesland het doen aanbrengen en opschrijven gelastten van alle goederen en inkomsten der pastorieën, kerken enz., opdat daaruit de dienaars des goddelijken woords en andere kerkedienaars bezoldigd zouden worden. Het plakkaat van 26 november 1574 specificeerde dit door te bepalen, dat voortaan uit de inkomsten der goederen van de kerk voor alle andere de leraren zouden betaald moeten worden en dat wel naar hun bekwaamheid en de grote van hun gezin in de steden tot een jaarlijks bedrag van 300 en in de dorpen van 200 gulden, met toekenning aan allen van het genot van vrije woning. Het tekort zou uit de geestelijke goederen gevonden worden. Nieuw Handboek van M.W.L. van Alphen Sr. Jaarg. 1889, suppl. 1, blz. 7. Bij plakkaat van 2 maart 1575 werd door de Staten van Holland verordineerd, dat voortaan door de magistraten en regeerders van alle steden, dorpen en vlekken in Holland elk jaar gesteld zouden worden, o.a. kerkmeesters, opdat de kerken en huizen, welke nu zeer gedestrueerd, verbrand en geruineerd zijn, wederom gerepareerd en opgetimmerd zouden worden en het overschietende geld gebruikt voor het onderhoud van schoolmeesters, predikanten en kerkdiensten. Groot Placaet-Boeck, 4e deel, f. 345. Literatuur: Zie ook de catalogus van de bibliotheek van het Haags Gemeentearchief.F.J. Domela Nieuwenhuis; Geschiedenis der Evangeliesch Luthersche gemeente te 's-Gravenhage, Amsterdam 1854.Gedenkbladen ter herinnering aan de feestelijke herdenking van het 300-jarig bestaan der Evangelisch-Luthersche Gemeente te 's-Gravenhage en van het 150-jarig bestaan van haar kerkgebouw op 13 en 17 december 1911, ['s-Gravenhage 1911]A. Mulder; De Evangelisch-Luthersche Gemeente te 's-Gravenhage en haar kerkgebouw, in: Jaarboek Die Haghe 1913.De Evangelisch-Lutherse kerk te 's-Gravenhage door de eeuwen heen. Uitgave ter gelegenheid van het 450-jarig jubileum van de Augsburgse Confessie, 's-Gravenhage 1980.P. Estié; De stichting van een kerkgenootschap Ontstaan en aanvaarding van het algemeen reglement van 1818 voor het bestuur der Evangelisch-Lutherse kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, dissertatie Amsterdam 1982 (m.n. blz. 145-158).Ch. Dumas (red.), Waar Hagenaars kerkten, 's-Gravenhage 1983 (blz. 105-110).C.Ch.G. de Visser, De Lutheranen in Nederland tussen katholicisme en calvinisme 1566 tot heden, Dieren 1983 (en de daarin aangehaalde literatuur). De Jeugdgemeenteraad: In 1952 zocht mevrouw B. Boon-van der Starp op advies van A. Oosterlee, raadadviseur van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, contact met het bestuur van de Haagse Jeugd Actie (Haja) met het verzoek haar behulpzaam te zijn bij de vormgeving van het idee om de miniatuurstad te laten besturen door de 14-jarige prinses Beatrix tezamen met een Jeugdgemeenteraad. Het bestuur stond positief tegenover dit plan. Enerzijds voelde men sympathie voor de doelstelling die de oprichters van Madurodam met de miniatuurstad beoogden, anderzijds had men de opvatting dat het raadslidmaatschap voor de jongeren die eraan zouden deelnemen een grote vormende waarde zou hebben. Jeugdorganisaties en een aantal Haagse middelbare scholen werden uitgenodigd een lid of leerling voor te dragen voor het raadslidmaatschap. Uit deze voordrachten stelde het Haja-bureau een lijst van kandidaten samen, die besproken werd met de directeur van Madurodam.Vervolgens werd de definitieve lijst samengesteld, waaruit tijdens een kennismakingsbijeenkomst een aantal jongens en meisjes min of meer werden aangewezen om gedurende een jaar wethouder te zijn. In de beginperiode was de belangstelling onder scholieren zo groot dat een rouleersysteem onder de scholen werd gehanteerd. Toen omstreeks 1970 de belangstelling voor het lidmaatschap begon te verminderen, werd besloten ieder jaar alle middelbare scholen uit te nodigen. Ook de wijze van samenstelling van het college van burgemeester en wethouders veranderde in deze tijd. Sedertdien is het zo dat tijdens de eerste bijeenkomst de jongeren elkaar leren kennen, zij nemen kennis van hun taak en geven Madurodam (en tot 1981 de Haja) een indruk van zichzelf. In de tweede, kort na de eerste bijeenkomst gehouden 'vergadering', worden de wethouders door de toekomstige raadsleden gekozen. Indien men in aanmerking wil komen voor een wethouderszetel, moet men zich aan de collega-raadsleden presenteren door iets over zichzelf te vertellen. Uit deze gegadigden kiezen de raadsleden dan een aantal wethouders, analoog aan het aantal wethouders in het Haagse college van Burgemeester en Wethouders. De wethouders zijn verantwoordelijk voor dezelfde disciplines als de gemeenteraad van Den Haag die kent.Uit de wethouders werd in samenspraak tussen Madurodam en de Haja een loco-burgemeester aangewezen. Sedert 1981 benadert de directie van Madurodam nog enkel middelbare scholen in Den Haag en omstreken om te adviseren over geschikte scholieren voor deelname aan de Jeugdgemeenteraad. Inv. nr. 965. Sinds koningin Beatrix haar functie van burgemeester in 1980 heeft neergelegd, wordt de burgemeester van Madurodam gekozen. Jaarlijks wordt er half maart een verkiezingsmiddag georganiseerd, waarbij toekomstige leden van de nieuwe Jeugdgemeenteraad zich kandidaat stellen voor de functie van wethouder en een toespraak houden. De leden die al één jaar deel uitmaken van de raad mogen zich ook verkiesbaar stellen voor de burgemeesterspost van Madurodam. Ook de kandidaat-burgemeesters moeten een toespraak houden. Na een schriftelijke stemming onder de aanstaande raadsleden worden de nieuwe burgemeester en de wethouders benoemd. Informatie van de website van Madurodam, www.madurodam.nl, 1999 januari. De Jeugdraadsleden blijven thans twee jaar aan, waarbij elk jaar de helft van de raad vernieuwd wordt. De installatie van de burgemeester, wethouders en raadsleden van Madurodam gebeurt sedert 1952 in de Raadzaal van de gemeente Den Haag. De burgemeester of een wethouder van de gemeente Den Haag installeert de nieuwe burgemeester van Madurodam en de vertrekkende burgemeester van Madurodam draagt de ambtsketen over aan zijn of haar opvolger. In dit waardigheidsteken staat het wapen van de familie Maduro centraal, waaraan zijn toegevoegd de wapens van de universiteitssteden, verwijzend naar de samenwerking ten behoeve van de zieke studenten in het sanatorium. Nadat de nieuwe burgemeester de ambtsketen is omgehangen, installeert deze vervolgens de nieuwe wethouders en jeugdraadsleden van Madurodam. De raadsleden hebben diverse taken in Madurodam. In de beginjaren werkten veel Jeugdgemeenteraadsleden mee in vakantieperiodes als vrijwilligers en hielden bijvoorbeeld toezicht op het miniatuurstadje. Op den duur kwam de rol van de Jeugdgemeenteraad veel meer op representatief terrein te liggen. Jeugdgemeenteraadsleden zijn bijvoorbeeld aanwezig bij de overdrachten, de officiële plaatsingen van nieuwe maquettes in de miniatuurstad. Regelmatig wordt er door de leden een enquête onder bezoekers uitgevoerd en bij bezoek van belangrijke binnen- of buitenlandse gasten wordt door de Jeugdgemeenteraadsleden acte de présence gegeven.Bij televisie- of radio-opnames wordt assistentie verleend. Ook tijdens speciale themaweken in Madurodam springen leden van de Jeugdgemeenteraad in. Vanaf begin jaren negentig hebben de leden van de Jeugdgemeenteraad een rol in de advisering over de steunverlening door Madurodam aan instellingen en projecten die te maken hebben met jongeren. Eenmaal per twee maanden komen de Jeugdgemeenteraadsleden bijeen in de vergaderingen van de Jeugdgemeenteraad-bestedingscommissie. In deze vergaderingen wordt besproken welke projecten in aanmerking komen voor subsidiëring door de Stichting Madurodam. De adviezen van de Jeugdgemeenteraad worden nadien besproken in een gezamenlijk overleg tussen de Jeugdraadsleden en de leden van de Bestedingsadviescommissie van de Stichting Madurodam. Een aantal leden uit de Jeugdgemeenteraad vormt sedert het midden van de jaren zeventig tezamen de Perscommissie. De commissie is verantwoordelijk voor het jaarboek van de raad. Dit is een plakboek met knipsels en verhalen over gebeurtenissen in Madurodam. Vanaf 1976 zijn vele van dergelijke jaarboeken bewaard gebleven in het archief van de Jeugdgemeenteraad. Het archief van de Jeugdgemeenteraad is opgenomen als gedeponeerd archief in het archief van Madurodam; zie voor de jaarboeken: inv. nrs. 966-976. 1945-1970: Na de bevrijding konden alleen de panden Bezuidenhout 93 en 144 na herstel weer in gebruik worden genomen. Voor lessen gebruikte de vereniging ook het schoolgebouw Hoefkade 99 en tijdelijk Hoefkade 322. Niet alleen de behuizing van de school veroorzaakte grote problemen. Bij het bombardement was de school ook het meeste lesmateriaal kwijtgeraakt. Wat gered werd, verdween vlak na de bevrijding. In de eerste jaren na de oorlog stelden andere scholen lesmateriaal beschikbaar en kreeg de school lesmateriaal van bedrijven. Vooral door het ver uit elkaar liggen van de gebouwen draaide het onderwijs in de jaren na de oorlog moeilijk. De plannen voor nieuwbouw waren er wel, maar de verwezenlijking moest nog wachten op de totstandkoming van het opbouwplan voor het Bezuidenhout.De bouw van de nieuwe school begon dan ook pas in november 1952. In deze periode schommelde het aantal leerlingen rond de 350, maar het aantal cursisten was gedaald tot onder de honderd. Er waren nu nog maar drie cursussen: koken, kostuumnaaien en het hoedenvak. Met ingang van het schooljaar 1954-1955 werd het nieuwe schoolgebouw aan de Koningin Marialaan/Wilhelminastraat in gebruik genomen. Het duurde nog tot 1965 voordat dit gebouw een gymnastieklokaal kreeg. Plannen voor de bouw van een tweede school waren er al sinds 1950, toen de gemeenteraad in Moerwijk grond bestemde voor een tweede vakschool. De verwezenlijking van deze bouwplannen vereiste wat meer geduld, maar in 1971 startte de tweede vakschool aan de Assumburgweg 11 met de eerste klas. Met deze tweede school meegerekend had de vereniging in totaal zo'n 500 leerlingen en 50 cursisten. Door de invoering van de Mammoetwet in 1968 was ondertussen het onderwijs veranderd. Het onderwijs ging nu lager en middelbaar huishoudelijk en nijverheidsonderwijs heten. De invoering van de veranderingen eiste veel tijd en werden door het bestuur positief gewaardeerd. Jaarverslag vakschool 1969, 11. In 1978 is de vereniging opgeheven en gefuseerd met de Vereniging voor Beroepsonderwijs voor 's-Gravenhage e.o. Verordening Welstandstoezicht: De Verordening Welstandstoezicht werd vastgesteld in 1920 en gewijzigd in 1953. Deze verordening werd in 1969 opnieuw vastgesteld en gewijzigd in 1977. Deze laatste wijziging kwam tegemoet aan moderne opvattingen van openbaarheid wat tot gevolg had dat bepaalde procedures werden aangepast. Geschiedenis: In de gemeenteraadsvergadering van 3 december 1906 werd een Commissie van Bijstand in het beheer van de Openbare - sinds 2 december 1912 Gemeentelijke - Reinigingsdienst benoemd. Zij bestond uit een voorzitter, die lid was van het College van Burgemeester en Wethouders, en vier leden, die lid waren van de Gemeenteraad. De leden traden jaarlijks in september af en waren herkiesbaar.De commissie moest toezien of de verordeningen en instructies die op de Reinigingsdienst betrekking hadden goed werden nageleefd. Vóór 15 juli moest zij de voorstellen voor de begroting indienen, en zij moest rapport aan het College van Burgemeester en Wethouders uitbrengen betreffende de aankoop van goederen en de uitvoering van werken. Opheffing van de dienst: De tijdelijke Gemeentelijke Dienst voor het onderbrengen van oorlogsslachtoffers in noodtehuizen werd opgeheven op 12 mei 1946. De taken van de dienst werden per die datum overgenomen door de Gemeentelijke Dienst voor maatschappelijk hulpbetoon (vanaf 12 juni 1946 de Gemeentelijke Dienst voor sociale belangen). De liquidadeur hield zich nadien nog tot 1950 bezig met de financiële afwikkeling van de liquidatie. De geschiedenis van het toezicht van het bouwen: Het toezicht op het bouwen en het wonen, bestaat al eeuwen. Al in de keur van 30 juli 1660 wijzen Schout, Burgemeester, Schepenen en de Regeerders van 's-Gravenhage er op dat voor het bouwen, vernieuwen en vergroten van huizen enz. een vergunning nodig is. Het "Octroy" van 18 maart 1664 en de Ampliatie van 4 april 1746 waren, evenals de keur van 1660, bepalingen hoofdzakelijk bestaande uit beschouwingen en overwegingen. Eerst het brandweerreglement van 1802 draagt duidelijk het karakter van een in artikelen ingedeelde verordening. Van 1816 tot 1857 gold een instructie voor de Rooimeesters en na het laatstgenoemde jaar tot ongeveer 1872 was een commissie van toezicht op het bouwen werkzaam, die belast was met het toezicht op de naleving van de bepalingen opgenomen in de Algemene Politieverordening betreffende het bouwen en verbouwen. In 1872 werd het toezicht op het bouwen opgedragen aan een speciale ambtenaar. Een Inspecteur der Bouwpolitie en een adjunct werden aangesteld. Op 1 augustus 1902 trad de Woningwet in werking en de bevoegdheden die de gemeenten op grond van de Gemeentewet al bezaten, werden omgezet in verplichtingen. Voor de uitvoering van deze wet kon niet worden volstaan met de beschikbare ambtenaren van de Bouwpolitie. Daarbij kwam dat de ontwikkeling van de industrie het Gemeentebestuur voor moeilijke beslissingen plaatste bij het toepassen van de Hinderwet. Er moest een nieuwe organisatie tot stand komen.Op 1 juli 1906 werd de verordening, regelende de Bouwpolitie ingetrokken en het Gemeentelijk Bouw en Woningtoezicht ingesteld. Er ontstond een dienst waarvan de afdelingen werden belast met Bouwtoezicht, Woningtoezicht, Hinderwet en onderzoek van bouwmaterialen. Daarnaast was er een afdeling "Algemene Dienst". De Woningwet had aanvankelijk alleen betrekking op woningen. Door de wijziging in 1931 vielen ook andere gebouwen onder de wet en kwam de verplichting tot de vaststelling van algemene voorschriften en de bevoegdheid tot vaststelling van bijzondere voorschriften ter bepaling van de voorgevel en de achtergevelrooilijn, tot stand.De dienst is belast met de uitvoering van voorschriften waaraan nieuw te bouwen woningen moeten voldoen en betreffende het vernieuwen, veranderen en vergroten van woningen, evenals voorschriften ter voorkoming van onbruikbaarheid en verval, tot verbetering van woningen en tot afvoeren van slechte woningen (onbewoonbaarverklaring) en voorschriften betreffende behoorlijke bewoning; alle zaken met een sterk sociale inslag. Ook kan in dit verband worden genoemd het bewaken van de hechtheid van de nieuw op te richten bouwwerken en van bestaande gebouwen in het belang van de veiligheid, in de eerste plaats van de bewoners en gebruikers.De toetsing van de bouwplannen aan de voorschriften van de bouwverordening, evenals de controle op de uitvoering van de bouwwerken en de daarbij toegepaste bouwmaterialen, bevorderen het deugdelijk bouwen. Op deze wijze wordt een bijdrage geleverd tot verlenging van de levensduur van de gebouwen; een groot economisch belang. In dit verband zij voorts nog gewezen op de werkzaamheid, eveneens in het belang van het deugdelijk bouwen, van het aan de dienst verbonden laboratorium voor onderzoek van bouwmaterialen. De Hinderwet beoogt het voorkomen c.q. beperken van gevaar, schade en hinder ten aanzien van omwonenden en hun eigendommen in de omgeving van inrichtingen en veroorzaakt door een of meerdere hinderwetsplichtige inrichtingen. Deze wet draagt de uitvoering op aan lagere organen en ook aan de gemeenten werd een belangrijke taak opgedragen. De advisering in hinderwetzaken geschiedt door het Gemeentelijk Bouw en Woningtoezicht. De afdeling Algemene Dienst bestond uit een aantal onderafdelingen, o.a. de tekenkamer, de statistiek, het archief en de administratie. De Algemene Dienst had tot taak de tot stand gekomen bebouwingen in kaart te brengen en een statistiek bij te houden van de woningvoorraad. Ook werden de leegstaande woningen geteld. In 1937 werd de dienst betrokken bij de uitvoering van de Wet op de bescherming tegen luchtaanvallen. Bij de behandeling van aanvragen om bouwvergunning gaf men voorlichting over de bouw en de inrichting van schuilplaatsen. In verband met de ruime woningmarkt was in Den Haag de woningproductie sinds 1934 belangrijk teruggelopen (in 1935 stonden er 10.000 woningen leeg) en in de tweede wereldoorlog was er totaal geen productie meer. In de jaren 1940-1945 verminderde de woningvoorraad bovendien, omdat 8.349 woningen en 979 andere gebouwen waren gesloopt of verwoest. Door de oorlogshandelingen werden ook nog 1.418 woningen en 242 andere gebouwen zwaar beschadigd en 11.909 woningen en vele andere gebouwen licht beschadigd. Tegenover het teruglopen van de woningproductie en de vermindering van de woningvoorraad stond de toeneming van het aantal inwoners. Verhoging van de huurprijzen kon niet uitblijven tenzij van overheidswegen maatregelen werden getroffen, wat in 1940 resulteerde in het Huurbesluit. De uitvoering van het besluit werd in handen gelegd van de dienst, omdat was voorgeschreven dat in het ambtsgebied van elke Kantonrechter een "prijzenbureau" moest worden ingesteld met als hoofd de directeur van het Gemeentelijk Bouw en Woningtoezicht in de grootste gemeente van het kanton.Een andere taak tijdens de oorlog was de distributie van de schaars geworden bouwmaterialen. Voorts werd regelmatig de schade geraamd, welke door de oorlogshandelingen aan gebouwen was toegebracht. Na de oorlog begonnen het Rijk en de Gemeente gezamenlijk aan de wederopbouw. Bij de dienst werd een bureau "Goedkeuring van Werken" ondergebracht. De goedkeuring om te mogen bouwen was nauw verwant aan de distributie van bouwmaterialen. Op 1 augustus 1949 werd het bureau opgeheven. Bronvermeldingen: Ontleend aan een brochure getiteld 'Bouw- en Woningtoezicht 1906-1956'. Madurodam-II: Geheel in de sfeer van de stichters van Madurodam bleef de Stichting ieder jaar een belangrijke bijdrage schenken aan een groot aantal educatieve en culturele activiteiten voor jongeren. Jaarlijks werd hiervoor tussen de f 500.000,- en f 1.000.000,- geschonken. Om deze giften te kunnen continueren, besloot de Stichting plannen te ontwikkelen voor een nieuwe en grotere miniatuurstad. De concurrentie met nieuwe attractieparken nam ook voor Madurodam toe. In de jaren vijftig gold Madurodam als één van de weinige toeristische attracties in Nederland. In de jaren tachtig was deze situatie ingrijpend gewijzigd en was ook de miniatuurstad genoodzaakt om in te spelen op de gewijzigde wensen van het publiek. Het bezoekersaantal van Madurodam was in de periode 1978 tot 1983 teruggelopen en had zich vanaf 1983 rond de één miljoen bezoekers per jaar gestabiliseerd. Om te vermijden dat de situatie zou verslechteren, werden de knelpunten bij het attractiepark geïnventariseerd. De parkeergelegenheid bij het attractiepark was al lange tijd problematisch. De horeca van Madurodam was bij diverse bezoekersenquêtes ernstig gekritiseerd. De werkplaatsen van de bouwers en schilders waren nog steeds niet geconcentreerd in Madurodam. Ook was het verlangen te komen tot een miniatuurstad met betere en nieuwe maquettes en bovendien het gehele jaar geopend kon blijven. Bovenaan de wensenlijst stonden de aanvullingen van de maquettes, zodat ook moderne Nederlandse ontwikkelingen terug te vinden zouden zijn in Madurodam. Voor de realisatie van deze plannen zou Madurodam moeten uitbreiden.Het intern en extern overleg over de uitbreidingsplannen duurde enige jaren. In de decembervergadering van 1992 van de Raad van Toezicht en Advies van de Stichting Miniatuurstad Madurodam werd besloten tot uitvoering van het plan van het architectenbureau Kuiper Compagnons. Op 1 december 1994 werd begonnen met de eerste werkzaamheden. Vanaf 2 oktober 1995 is Madurodam zes maanden gesloten geweest om de herinrichting van de miniatuurstad tot stand te brengen. De officiële opening van het vernieuwde Madurodam vond plaats op 15 mei 1996 en werd verricht door koningin Beatrix, eerste burgemeester en beschermvrouwe van Madurodam. Verantwoording van de inventarisatie: De organisatie en archiefvorming van het Openbaar slachthuis en de Keuringsdienst voor vee en vlees zijn van dien aard dat bescheiden van beide afdelingen als één archief kunnen worden beschouwd. Bij de inventarisatie van het archief is zoveel mogelijk de oude orde van het archief gerespecteerd. De door het bedrijf ontwikkelde ordening en ontsluiting van het correspondentiearchief, in de inventaris opgenomen in de afdeling 'stukken van algemene aard', is volledig in tact gelaten. Wel zijn wat kleine wijzigingen aangebracht aangezien als gevolg van de persoonsgebondenheid van de ontsluiting de uniformiteit op een enkele plaats was aangetast. De verschillende series correspondentie komen overeen met de wijzigingen in de archiefordening die de administratie heeft toegepast. In de jaren 1946/'47 overlappen deze elkaar enigszins. De stukken betreffende bijzondere onderwerpen zijn ingedeeld naar organisatie en uitvoering van taken. Ook hier vindt men weer correspondentie van de afdelingen over de perioden dat deze afzonderlijk werd gearchiveerd. Binnen de onderliggende afdelingen is, al naar gelang de aard, gekozen voor een hiërarchische of chronologische indeling. Als bijlage is de archiefcode voor de ordening van een gedeelte van de directiecorrespondentie opgenomen.(12) Uit de inventarisatie bleek dat het archief onvolledig is. In de jaren 1958, 1962 en 1981 heeft reeds een selectie door de administratie plaatsgevonden en zijn stukken met toestemming van de Gemeentearchivaris vernietigd.(13) Tijdens de inventarisatie zijn op grond van de Lijst voor vernietiging in aanmerking komende archiefbescheiden wederom stukken geselecteerd, en met toestemming van de Gemeentearchivaris vernietigd. De technische tekeningen uit het archief zijn in een latere fase aan deze inventaris gevoegd. Van de overgekomen 117 meter archief werd na inventarisatie 67 meter vernietigd. De overgebleven bescheiden vormen nu een archief van 47,5 meter.De archivalia jonger dan dertig jaar en voor wat betreft de inv.nrs. 626-647, 661-702, 705, 717-723 en 733-735 jonger dan vijfenzeventig jaar zijn niet voor derden te raadplegen zonder machtiging van het College van burgemeester en wethouders. Contactcommissies van herbergouders: Naar aanleiding van botsingen met het algemene bestuur werd in de jaren dertig door de herbergouders de Algemene Jeugdherbergouders Contact Commissie opgericht. De herbergouders hadden geen enkele medezeggenschap in bestuurlijke aangelegenheden. Pas in 1937 kwam een begin van een contact met de Nederlandsche Jeugdherberg Centrale tot stand. De commissie organiseerde één keer per jaar een bijeenkomst van herbergouders per district. In 1945 werd de naam gewijzigd in Jeugdherbergouders Contact Commissie en werden de activiteiten uitgebreid. Zij organiseerde voor of najaarsconferenties, werkte aan de vorming van en gaf cursussen voor herbergouders, besprak salarisschema's, tarieven en de samenstelling van de maaltijden. In 1959 vond een reorganisatie plaats, waarna meer inspraak mogelijk was en waarbij de naam gewijzigd werd in Centrale Contact Commissie. De contacten vonden voortaan plaats in regionale gespreksgroepen. In 1969 werd de aanduiding "vader en moeder" vervangen door "jeugdherbergbeheerders". Twee jaar later vond een verschuiving van het toezicht op de dagelijkse gang van zaken van het algemeen bestuur naar de commissie plaats. De beheerders kregen meer de positie van werknemer, waardoor de mogelijkheid tot inspraak werd vergroot. De commissie werd omgezet in de Centrale Contact en Medezeggenschapscommissie. In 1966 werd naast deze commissie de Werkgemeenschap van Jeugdherberg ouders opgericht. Deze stelde zich ten doel: de behartiging van algemene en sociale belangen en het verkrijgen van meer eenheid tussen de jeugdherbergouders onderling. De werkgemeenschap had een eigen blad: "Het Schakeltje". Bestuur van de kille vóór 1815: Het bestuur van de kille werd gevormd door een college bestaande uit de nieuw gekozen parnas, de parnas van het jaar tevoren, de gabbe tsedoke of penningmeester en de ne-emen hakehilla (vertrouwensman van de gemeente) of secretaris. Dit college vervulde de volledige bestuurstaak van de kille.(33) De verkiezingen vonden plaats op de avond van de tweede dag van het Loofhuttenfeest.(34) Aanvankelijk bestond het kiescollege uit het oude bestuur plus twee kiesmannen.(35) Later werd dit aantal kiesmannen uitgebreid tot vijf.(36) De aanwijzing van de kiesmannen geschiedde door het lot. Briefjes met de namen van "uitgelezen mannen" werden in een "biks", bus, gedaan. Hieruit werden de vijf namen van de kiesmannen getrokken. De benoeming van de kiesmannen werd vervolgens door de burgemeesteren van Den Haag bekrachtigd.(37)Wanneer over reglementswijziging moest worden gestemd, werd het kiescollege uitgebreid met twee mannen. Zij kozen ook de bruidegoms der wet. Deze speelden op het Sincha Torahfeest (feest van de "Vreugde der Wet") een belangrijke rol. De worteling van het gedachtegoed van de Franse Revolutie in de maatschappij leidde er in de joodse gemeente toe, dat de gemeenteleden nu ook in het besturen van hun gemeente medezeggenschap wensten en rechtstreeks verkiezing der parnassijns en toezicht op de financiën eisten. Deze eisen werden uitgedragen door de beweging van "ein und viertigers", eenenveertig leden van de kille. Dit leidde in 1799 tot een wijziging van het reglement van 1723 in meer democratische zin.(38) In 1806 blijkt het kerkbestuur te bestaan uit vijf leden: twee parnassijns die (afwisselend) het presidentschap bekleden, twee mederegenten en een penningmeester. Jaarlijks treden drie leden af en worden "in derzelver plaats nieuwe bij stemming verkozen".(39) De Nederlandse Boekverkopersbond, afdeling 's-Gravenhage: De Nederlandse Boekverkopersbond (N.B.B.), opgericht in 1907 onder de toenmalige naam "de Nederlandsche Debitantenbond", had het karakter van een echte vakbond voor boekverkopers, en moest dienen als tegenhanger van de al in 1880 opgerichte Nederlandse Uitgeversbond (N.U.B.). De Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels werd wegens haar neutraal karakter namelijk niet meer geschikt geacht om voor de zaak van de boekverkopers op te komen.(4) In tegenstelling tot de 's-Gravenhaagsche Boekhandelaarsvereeniging laat de N.B.B. haar leden toe zonder hen aan een ballotage te onderwerpen. Naast de "'s-Gravenhaagsche" is het belang van de N.B.B., afdeling Den Haag echter betrekkelijk gering geweest. In beide verenigingen zaten ongeveer dezelfde leden, en vergaderingen werden vaak gecombineerd, dat wil zeggen gehouden op dezelfde avond, in dezelfde lokaliteit; en belangrijke zaken vonden in eerste instantie hun behandeling binnen de "'s-Gravenhaagsche". Beperking openbaarheid: Archiefbescheiden van de Evangelisch-Lutherse Gemeente jonger dan 30 jaar en de persoonlijke levenssfeer rakende bescheiden jonger dan 75 jaren voor derden slechts toegankelijk zijn met machtiging van het kerkbestuur van de Evangelisch-Lutherse Gemeente. Academie van Beeldende Kunsten: De academie werd in 1821 opgericht ter voldoening aan het Koninklijk Besluit van 13 april 1817. Het nieuwe instituut was een samenvoeging van de Vrije Haagsche Teeken-Academie (ontstaan uit de Confrerie Pictura) en het Genootschap voor bouwkunde. Deze afdelingen genoten tot 1839 nog een zekere zelfstandigheid onder een algemeen bestuur. In dat jaar vond een volledige samensmelting plaats en trok de Vereeniging 's-Gravenhaagsche Teekenacademie in één gebouw aan de Prinsessegracht. Dit gebouw was ontworpen door de stadsarchitect Zeger Reijers. Vanaf 1839 stond de academie onder directie van een raad van bestuur, waarin tot 1-10-1859 ook het gemeentebestuur van Den Haag vertegenwoordigd was. Vanaf 1859 werden, met onderbrekingen, aan de academie ook technische vakken zoals wis- en werktuigkunde gedoceerd. Sinds dat jaar was de naam dan ook Academie van beeldende kunsten en technische wetenschappen. Het archief werd in 1899 en 1923 samen met een gedeelte van het archief van de Confrerie Pictura aan de gemeente geschonken. In 1927 werd het geordend door F.C. van der Meer van Kuffeler. In 1984 werd het archief opnieuw bewerkt door J.H. Coelingh Bennink. Leden: De doelstelling van de H.K.K. bracht met zich mee, dat er een grote verscheidenheid onder de leden van de vereniging bestond. Er waren ereleden, leden van verdienste (sinds 1963), werkende leden, aspirant-leden (sinds 1932) en kunstlievende leden. De laatstgenoemde categorie bestond vóór 1963 uit gewone, corresponderende en kunstlievende leden. De indeling van de leden volgens de statuten van 1892 was in 1895 al weer verlaten.(5) Het archief: Het archief van het Genootschap Pulchri Studio en de aanvullingen hierop zijn sinds 1922 diverse malen aan het Haags Gemeentearchief in bewaring gegeven. Het archief over de periode 1847 tot en met 1922, is in 1958 geïnventariseerd en de inventaris op de aanvulling van het Pulchri-archief tot en met 1976 is in 1984 gereed gekomen. Het archief bevatte evenwel grote hiaten. In 2002, 2005 en 2006 volgden grote aanvullingen met een omvang, na selectie en vernietiging, van acht strekkende meter. Het archief is toegankelijk gemaakt door Marijke Bruggeman, Jan van Spronsen, Marti van Spronsen en Joop van der Stelt, leden van Genootschap Pulchri Studio en Corien Glaudemans en Marieke Kroonen van het Haags Gemeentearchief. Geschiedenis van de archiefvormer: De Hervormde gemeente 's-Gravenhage beschikte na de Tweede Wereldoorlog over elf kerkgebouwen. In de oude binnenstad waren dat de Grote Kerk, Kloosterkerk en Nieuwe Kerk. In de 19e-eeuwse stadsuitbreidingen stonden de Willemskerk, de Zuiderkerk en de Julianakerk. Uit de eerste helft van de 20e eeuw dateerden de Regentessekerk, Bethlehemkerk, Oranjekerk en Duinzichtkerk. Aan de Beeklaan stond de in 1936 gebouwde Houtrustkerk van de Vereniging van vrijzinnige hervormden. De Wilhelminakerk (1908) werd verwoest bij het bombardement in 1945 en de Duinoordkerk (1922) werd gesloopt in 1942 bij de aanleg van de Atlantikwall. De Duinoordgemeente vond toen onderdak in de Kloosterkerk. In de jaren (19)50 groeiden de stad en ook het aantal gemeenteleden. Dat resulteerde in nieuwe wijkgemeenten en kerkgebouwen: in 1948 de Goede Vrijdagkapel (sinds 1960 Goede Vrijdagkerk), 1949 de Maranathakerk, 1951 de Paaskerk (later Thomaskerk), 1954 de Adventkerk en de Pauluskerk, 1955 de Zorgvlietkerk, 1956 de (nieuwe) Wilhelminakerk, 1957 de Immanuelkerk, 1961 de Marcuskerk en in 1962 de Christus Triomfatorkerk. Daarmee bereikte de hervormde gemeente wel haar grootste omvang ooit. De gemeenteleden konden in 1962 terecht in 29 kerken, kapellen en wijkcentra. Ter illustratie van de groei: in 1959 werd de Johanneskapel (later Bosbeskapel) in gebruik genomen voor de al sinds 1943 bestaande 22e wijkgemeente, die uit haar jasje groeide in de Bethlehemkerk. De in de jaren (19)60 ingezette trend tot vertrek uit de traditionele kerken, leidde tot een sterke afname van het aantal kerkelijk betrokkenen. Het aantal inwoners in het centrum van de stad nam fors af, de oude kerken liepen leeg en in de nieuwe wijken ontstonden andere geestelijke behoeften. Al voor 1960 waren de wijkgemeenten 4 en 5 (Nieuwe Kerk) samengevoegd en ook de wijkgemeenten 8 en 9, die bijeen kwamen in het gebouw Uw Koninkrijk Kome aan de Koningin Emmakade. De exploitatie van De Grote Kerk werd in 1982 ondergebracht in een stichting en de Nieuwe Kerk functioneerde sinds 1976 vooral als concertzaal. Eredienst bleef in beide kerken mogelijk. De Willemskerk en de Regentessekerk werden in 1971 respectievelijk 1975 gesloopt. De Goede Vrijdagkerk werd in 1973 in gebruik genomen als synagoge en in 1988 gesloopt. De Zuiderkerk brandde af in 1979; de Oranjekerk werd in 1991 buiten gebruik gesteld en brandde in 1994 af. De Zorgvlietkerk (1993), de Adventkerk en de Wilhelminakerk (beide 1998) werden ook gesloopt. De Immanuelkerk raakte in 1996 buiten gebruik en werd later een moskee. De Julianakerk bleef behouden maar deed vanaf 1997 geen dienst meer als kerkelijk centrum. In 2005 werd de Pauluskerk gesloopt. De organisatie van de Hervormde gemeente bleef in de tweede helft van de 20e eeuw nagenoeg ongewijzigd. In de stad fungeerden wijkgemeenten (in 1960: 31) die met de invoering van de landelijke kerkorde in 1950 een grotere zelfstandigheid kregen. Zij hadden een eigen predikant, ouderlingen, diakenen en kerkvoogden. Centraal kwamen deze bestuurlijk samen in de Centrale kerkenraad voor de organisatie en geestelijke zorg, de Centrale kerkvoogdij voor het materiële en financiële beheer en de Diaconie voor de zorg en ondersteuning. Vanaf de jaren (19)90 ontstonden op verschillende plekken in de stad samenwerkingsverbanden met Gereformeerde kerkgemeenten in het kader van Samen op Weg. Op 1 mei 2004 zou dat resulteren in een landelijke fusie van de Nederlandse Hervormde kerk, De Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden. Achttiende eeuw: De archiefvorming onder het bestuur van de Hoogduitse Joodse Natie of Kille Koudesj te 's-Gravenhage geschiedde voornamelijk door het door elkaar in chronologische volgorde registreren van voor vastlegging in aanmerking komende zaken, zoals de financiële administratie en notulen van parnassijns, in registers die "pinkassen" werden genoemd. De oudste pinkassen zijn van 1710 en 1723. Het register inv.nr. 1 is volledig bijgewerkt. Dit in tegenstelling tot register nr. 625, dat vooral het uiterlijk heeft van een lidmatenlijst, maar - na het maken van een nadere toegang - tevens als een algemeen register of pinkas moest worden beschouwd. Uit pinkas nr. 1 valt op te maken dat er al vroeg, rond 1730 sprake is geweest van een apart register voor de penningmeester of 'gabbe tsedoke'. Dit register werd jaarlijks in de maand Chesjwan (oktober/november) overgedragen aan de nieuw gekozen penningmeester en het is zeer waarschijnlijk dat van deze registers er drie bewaard zijn gebleven (zie inv.nrs. 706-708). Hiervan moeten de nummers 706 en 707 waarschijnlijk beschouwd worden als dezelfde als waarover in pinkas nr. 1 gesproken wordt als de "pinkas sjel gabbe tsedoke" (= pinkas van de penningmeester). Een geheel ander gedeelte van de administratie, nl. die betreffende de huwelijken, werd al vroeg in de achttiende eeuw nauwkeurig bijgehouden. Deze administratie omvat voornamelijk huwelijksakten (ketoebota, kesobbes), verlovingsakten (tenaïm, tenojem) en andere bijlagen bij de huwelijksakten. De Joodse verlovingsakte betreft geen verloving in de gebruikelijke zin des woords, maar moet worden beschouwd als een akte van huwelijkse voorwaarden (zie Jutus Tal, ..., en Meijer Just, ...). De administratie hiervan werd relatief goed bijgehouden, hetgeen waarschijnlijk te maken heeft met de rol van parnassijns in zaken van voluntaire jurisdictie die hier naar voren komt en de autonomie die de joodse gemeenten in de achttiende eeuw in de Nederlanden kenden. De registers waarin de graven aan de Scheveningseweg staan geregistreerd (inv.nrs. 881 en 882) zijn sinds 1724 bewaard gebleven. Voorts bevindt zich op de begraafplaats een afschrift, dat J. Ferrares maakte van het 'Portugese gedeelte', het oudste stuk van de begraafplaats (kopie hiervan in bibliotheek Gemeentearchief). Tijdens en na de restauratie van de begraafplaats documenteerde mw. F. Puttmann alle grafzerken. De 2800 foto's met bijbehorende toegangen werden in 1990 eveneens in de bibliotheek opgenomen.De pinkassen (inv.nrs. 1 en 625) werden voornamelijk bijgehouden door de "neemen-hakehilla", de secretaris. Een gekozen functionaris, die niet voor ál het schrijfwerk zorgde. De huwelijksakten, die evenals de Tenojen steeds in tweevoud worden opgemaakt, zijn namelijk in de meeste gevallen van de hand van de 'soufer' of schrijver. Dit kan worden vastgesteld aan de hand van het feit dat zij in zeer nauwgezet kwadraatschrift zijn opgesteld, hetzelfde schrift waarmee deze functionaris ook de wetsrollen (torarollen) en andere meer op het religieuze gerichte stukken schreef. Bij het huwelijk (alsook bij de verloving en echtscheiding) traden de chazzen (voorzanger) en de sjames (koster) steeds als getuigen op. Mogelijk vervaardigden ook zij in een enkel geval de huwelijksakten, aangezien zij vaak werden aangenomen op een contract waarin het schrijven van "sjtarot" (akten) als nevenfunctie a.i. werd vastgelegd. In zo'n geval kregen zij tevens de titel "neemen" toegevoegd. Het achttiende eeuwse archief werd bijgehouden in de "kaals sjtob", de normale vergaderruimte van het bestuur (een kamer in het synagogegebouw aan de Voldersgracht), waar zich ook de "kaals kisjt", de archiefkist bevond. In deze kist werden ook de overige losse akten, zoals die betreffende de sjechieto, het brood, de gebouwen en het mikve, bewaard. Olympische Spelen en Nederlands hockey-enthousiasme: Tijdens de Olympische Spelen in 1928 in Amsterdam doet voor de eerste maal ook een Nederlands hockeyteam mee en bereikt zelfs de finale. Brits-Indië bleek te sterk voor het Nederlandse team. De hockeyers verliezen met 3-0. Maar deze tweede plaats had een enorme invloed op de Nederlandse en niet in de laatste plaats de Haagse hockeysport. Na de finale leek Nederland in de ban geraakt van hockey. Overal werd hockey gespeeld. Veel Haagse scholen namen deel aan een onderlinge hockeycompetitie en de hockeyende scholieren wilden niets liever dan hun hockeyspel in clubverband voortzetten. Zo ontstonden in Den Haag onder meer hockeyclubs bij de HBS aan de Nieuwe Duinweg (hockeyclub Sport Op School thans HGC), bij het Lyceum aan het Stokroosplein, bij het Dalton Lyceum en bij het rooms-katholieke Aloysius College (thans Groen-Geel). Ook bij de leerlingen van de tweede Gemeentelijke Handelsdagschool aan de Valeriusstraat 42/hoek Stadhoudersplein leefde een sterk verlangen te kunnen hockeyen in clubverband. Een aantal spelers van het schoolelftal begreep dat het schoolhockey na het examenjaar voorbij was en stak de koppen bij elkaar.De Gemeentelijk Handelsdagschool was een vierjarige opleiding waar leerlingen werden voorbereid op een baan in de handel of een bedrijf of in de administratieve sector. De tweede Gemeentelijke Handelsdagschool aan de Valeriusstraat 42 opende de deuren in 1921. In 1935 besloot de gemeente Den Haag te bezuinigen en de beide handelsdagscholen te fuseren. Er kwam een nieuw gebouw aan de Waldeck Pyrmontkade waar leerlingen van beide scholen hun lessen volgden. De school aan de Valeriusstraat is in de winter van 1942-1943 afgebroken voor de aanleg van de Atlantikwall. De restanten van de school verdwenen onder een enorme tankwal.Eindexamenscholier Gerard Lieffering prikte in het voorjaar van 1933 aan het mededelingenbord van de school een door hemzelf getekend affiche met de oproep de oprichtingsvergadering van de hockeyclub van de Handelsdagschool bij te wonen. Deze bijeenkomst vond plaats op 13 mei 1933 in het ouderlijk huis van Lieffering aan de Valeriusstraat 19. Als naam voor de club bedachten de jongens eenvoudig Handelsdagschool af te korten tot HDS. Al binnen een maand besloten de leden van de nieuwe club echter dat de initialen zouden staan voor de woorden Houdt Dapper Stand en werd de officiële naam Haagsche Hockeyvereeniging HDS. Immers ook voor leerlingen die de school reeds hadden verlaten, moest het mogelijk zijn te kunnen blijven hockeyen en ook niet-Handelsdagschoolleerlingen waren welkom in de nieuwe club.Affiche van Gerard Lieffering over de oprichting van HDS Stukken betreffende het weeshuis, inventarisummers 1735-1861: Nadat dr. G.H. Lamers een laatste woord had gesproken in het oude vrouwen- en kinderhuis op 4 november 1867, sprak dr. R. Bennink Janssonius een eerste woord de volgende dag in het diaconieweeshuis aan de Hooftskade.(22) Het ontstaan van de Haagse parochie: De Haagse parochie bestond echter meer dan 1 1/2 eeuw langer, nadat te voren haar gebied een deel was geweest van de parochie Monster. In een akte van 1307 wordt vermeld, dat de Haagse parochie ten tijde van Graaf Floris V uit Monster sproot en dat in deze afscheiding de graaf en de abt van Middelburg hun aandeel gehad hebben. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem. dl. 1 blz. 71. Beide personen waren dan ook nauw aan de Monsterse parochie verbonden. In 1273 verkreeg Graaf Floris V van de abt van het Sint Jacobsklooster te Utrecht het patronaatsrecht over de kerk van Monster Mr. L.Ph.C. van den Bergh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland, deel II, nr. 263 , hetwelk de benoeming van pastoors en kapelaans inhield, welk recht de graaf bij akte van 8 september 1276 overdroeg aan de abt van het Sint Mariaconvent te Middelburg. Idem nr. 321. Zowel de graaf als de abt van Middelburg kon dus elk het zijne toedoen tot de kerkelijke organisatie van "die Haghe", wier kerkelijk gebied tijdens Floris V, kort na 1276, van de Monsterse parochie werd afgescheiden. Sinds die tijd verschijnt de Haagse parochie zelfstandig, naast de moederkerk van Monster, onder het patronaat van de abt van Middelburg, zoals zij gebleven is tot de kerkhervorming in 1572. N.J. Pabon. Die Haghe als ambacht, parochie en waterschap tot het einde der 16e eeuw. In: Die Haghe Jaarboek 1924, blz. 183, 184, 203. Noten: 1. Archieven van de schouwburgcommissies, 1802-1964, bnr. 0435-01, inv.nr. 2. 2. Zie de inleiding van de inventaris van de archieven van de schouwburgcommissies, 1802-1945, bnr. 0435-01. Zie voor de lijst van beheerders van de Koninklijke Schouwburg, bijlage 7. 3. Zie noot 2. 4. De archieven van de respectievelijke beheerders zijn beschreven in de inventaris van de archieven van de schouwburgcommissies, 1802-1964, bnr. 0435-01. 5. Zie hierover het artikel van D.W.P. Keuskamp, "Een en ander over den Haagschen Schouwburg en het Théâtre Français in de 19e eeuw", in: Bijdragen en mededelingen van de vereeeniging "Die Haghe", 1904, blz. 378-423. 6. H.E. van Gelder, Het Haagse Toneel-Leven en de Koninklijke Schouwburg 1804-1954, 's-Gravenhage, 1954, blz. 48-50. 7. H.E. van Gelder, blz. 111-113. 8. H.E. van Gelder, blz. 90. 9. Zie inv.nr. 59. 10. Zie voor het archief van de Stichting Haagsche Sport- en Speelterreinen, sedert 1947 Haagse Stichting voor Lichamelijke Opvoeding, 1927-1967, bnr. 0634-01. Een 'gewone' hockeyclub en uitsluiting van de Nederlandse Hockeybond: HDS speelde de wedstrijden aanvankelijk in de Haagse Onderlinge Hockeycompetitie (OHC), een scholencompetitie waarin veel van de nieuw opgerichte hockeyclubs deelnamen. Deze hockeycompetitie duurde niet lang. Ook clubs uit Rotterdam meldden zich aan voor deelname. Dit leidde tot de opheffing van de OHC en in de zomer van 1933 tot oprichting van de Algemeene Hockeybond, waarin drie HDS-teams uitkwamen. In de competitie van 1934-1935 deden ook de vrouwen bij HDS hun intrede op het hockeyveld.HDS Dames-1 in 1937Vanaf 1933 probeerden de jonge bestuursleden van HDS voor hun club toelating te krijgen tot de Nederlandse Hockey- en Bandybond (na 1938 Koninklijke Nederlandse Hockey Bond). De bond legde het oor te luisteren bij de Haagse Hockey Commissie. HOC (thans HGC), HHIJC en TOGO (thans HCKZ) weigerden de toelating van deze nieuwe club. Uit de reacties bleek dat de besturen vonden dat er voldoende gelegenheid in Den Haag was om de hockeysport te beoefenen, en men tevens de kans groot achtte dat HDS leden van hun clubs zou weghalen. Het zwaarste tegenargument was evenwel de angst dat een dergelijk 'gewone' hockeyclub als HDS het imago van de hockeysport zou schaden. De nieuwe club paste volgens de woorden van enige commissieleden niet 'in het kader van de gemiddelde aangesloten verenigingen'.HDM was een uitzondering en ondersteunde het verzoek van HDS, maar moest zich bij het besluit van de Haagse Hockey Commissie neerleggen. Ook de hockeyclubs Clubhuis te Werve (de hockeyclub van het personeel van de Bataafse Petroleum Maatschappij te Rijswijk) en Hudito in Delft waren bereid om HDS voor te dragen bij de Haagse Hockey Commissie. De commissie wees de voordracht van deze twee laatste clubs evenwel van de hand met de motivering het niet juist te achten dat niet-Haagse verenigingen een Haagse aanvraag ondersteunden. Ook in de jaren nadien bleef de Haagse Hockey Commissie onvermurwbaar.In een schrijven van de besturen van HHIJC en HOC aan de hockeybond motiveerde men het standpunt over HDS: 'Ons inziens is het ongewenscht de hockeysport in zoo sterke mate te populariseeren als thans dreigt te geschieden. Wij zijn ervan overtuigd, dat de toelating van HDS weer een grote stap verder is op den weg, die er onherroepelijk toe moet leiden dat hockey den kant van het voetbal op te doen gaan. Juist die geest en sfeer, die de hockeymaatschappij tot nog toe heeft gekend (hoewel al veranderingen ten kwade merkbaar zijn) moeten wij handhaven en daartoe is het noodig de populariseering met alle kracht tegen te gaan. Wij betreuren het, het Bondsbestuur zoo weinig aan onze zijde te vinden en het is ons onbegrijpelijk, dat dit Bestuur niet voelt, hoe het hockey afglijdt naar voetbaltoestanden'. De besturen van HOC en HHIJC waren tenslotte zeer bezorgd dat de hockeysport door clubs als HDS het amateurisme zou verlaten.Uiteindelijk was de inmiddels tot Koninklijk verheven Nederlandse Hockeybond zelf die de situatie in Den Haag niet langer acceptabel achtte. In de vergadering van de Haagse Hockey Commissie van 21 juni 1937 sprak jhr. L.J. Quarles van Ufford, bondssecretaris en voorzitter van de Hilversumsche Mixed Hockey Club, duidelijke woorden. Hij adviseerde de aanwezige clubbestuurders met klem de toelating van HDS tot de bond te ondersteunen en voegde hieraan toe dat dit anders op zijn verzoek door de vooraanstaande hockeyclubs Amsterdam en Hilversum zou geschieden! En hij voegde de daad bij het woord. Op 1 september 1939 besloot de bond op eigen initiatief HDS toe te laten tot de nationale competitie. De verenigingen Hilversum en Amsterdam waren bereid gevonden de kandidatuur van HDS te ondersteunen. Zelfstandige stichtingen: De zelfstandige stichtingen waren de stichtingen, die zich na 1945 niet aansloten bij de Nederlandse Jeugdherberg Centrale. Zij waren acht in getal, t.w. de jeugdherbergen in Appelscha, Broek in Waterland, Delfzijl, Grouw, Den Haag/Loosduinen, Oenkerk, Rotterdam en Scheemda. In 1957 werd door de Nederlandse Jeugdherberg Centrale een commissie ingesteld, die als advies uitbracht, dat het contact met de Centrale versterkt moest worden. In hetzelfde jaar werd er een reglement gemaakt. Dit schreef voor, dat minstens een keer per jaar een bijeenkomst van de zelfstandige stichtingen met vertegenwoordigers van het hoofdbestuur moest plaatsvinden. De zelfstandige stichtingen kregen nu een vertegenwoordiging in de Raad van toezicht en advies. Nieuwe hockeyspelregels - ook bij HOC: Het hockeyspel in Nederland kende tot 1926 eigen regels, die afweken van de internationale. De hockeystick mocht met beide kanten worden gespeeld. De Nederlandse clubs speelden met een lichte oranje hockeybal (ook wel sinaasappel genaamd), die 3 cm. groter was dan de bal waarmee internationaal werd gespeeld. De kern bestond uit geperst kurk en paardenhaar, omkleed met zeildoek. Zonder touw erom geknoopt werd de bal gebruikt voor wedstrijden, met gevlochten touw als oefenbal. Spelers mochten in de beginperiode van het Nederlandse hockeyspel de bal zelfs met de voet stoppen. Tenslotte waren doelpunten die binnen de cirkelrand werden gemaakt ook geldig. Omdat Nederland met een heren hockeyteam wilde deelnemen aan de Olympische Spelen in Amsterdam in 1928, gingen de Nederlandse hockeyclubs vanaf 1926 volgens de internationale regels hockeyen. HOC was uiteindelijk de allerlaatste club, die de oude Hollandse spelregels afwees en het door de bond gepropageerde, internationale reglement aanvaardde waarop het huidige hockey is gebaseerd. De stichting van de Nieuwe Kerk: De heren van de sociëteit kozen voor de bouw der nieuwe kerk een open terrein aan het Spui, kort te voren aangekocht van de ontvanger Doubleth, hetwelk aanmerkelijk werd vergroot door de aankoop van vele huizen en erven, gelegen aan de St. Jacobsstraat, "Bogaertstraat, Besemstraat, Pieter Bijlen straatje" en het Padmoes, waarvan de eigendomsbewijzen in het archief aanwezig zijn. Inv. nrs. 410-464. Ook zijn aldaar in de rekeningen van Pieter Stelpart van der Wielen, ontvanger der societeit, alle uitgaven na te gaan, welke nodig waren voor de bouw. Inv.nrs. 465-474. Bouwmeester is geweest Pieter Aarontes. Noorwits, "Contrerolleur en Fabrijck van de nijeuwe kerck." Inv.nr. 469, f. 177v; nr. 471, f. 335v en 336. De eerste steen is gelegd door mr. Reinier Pauw, voorzitter van de sociëteit, op 23 augustus 1649, die in 1676 aldaar ook begraven is. Mr. Jacob de Riemer. Beschrijving van 's-Gravenhage, hfdst. VIII, f. 400. Op 2 mei 1656 is de kerk ingewijd door Ds. E. Lootius. Dr. E.J.W. Posthumus Meyjes. Hervormd 's-Gravenhage. Bijlage G. Beslissing tot inventarisatie: Het archief dat onder het bestuur van de Nederlands Israëlitische Gemeente 's-Gravenhage en haar bestuurlijke voorganger werd gevormd is voor het eerst in 1933 geïnventariseerd door Abraham Frank (A. Frank, "De archieven berustend onder het Kerkbestuur der Nederlandsch-Israëlitische Gemeente te 's-Gravenhage, gestencild, 21 blz.) De archieven berustend onder het Kerkbestuur der N.I.G. (1694-1880) werden voor deze inventarisatie tijdelijk overgebracht naar het Gemeentearchief van Amsterdam. Na voltooiing van het project keerden de stukken weer terug naar de secretarie van de N.I.G. te 's-Gravenhage. Nadat in 1940 de oorlog was uitgebroken kwamen de gebouwen van de N.I.G. aan de Nieuwe Molstraat en de Wagenstraat enkele keren bloot te staan aan de vernielzuchtige en op schenderij beluste handen van Nederlandse NAZI-sympatisanten. Ook de burelen moesten het daarbij ontgelden (mededeling A. Renes). In deze omstandigheden besloot het Kerkbestuur tot inbewaringgeving van het geïnventariseerde gedeelte van de archieven aan het Gemeentearchief van 's-Gravenhage. De overdracht vond in het geheim in 1941 plaats. Hierbij constateerde de toenmalige gemeentearchivaris, W. Moll, dat aan het inbewaring gegeven bestand in vergelijking met de inventaris van A. Frank veel ontbrak. Deze lacunes moeten waarschijnlijk worden toegeschreven aan de omstandigheden waaronder de inbewaringgeving plaats vond. (vgl. het hierna gegeven overzicht). Na de oorlog is de inbewaringgeving voortgezet.In 1979 is begonnen met de herinventarisatie van het toen in bewaring zijnde archief. Tevens is toen begonnen met het opsporen van de bovenbeschreven lacunes en met het aanvullen van de inbewaringgegeven archieven met het archiefbestand vanaf 1880 tot en met 1975. Dit werd bevorderd door de omstandigheid dat de N.I.G. verhuisde van haar gebouwen in de binnenstad naar de voormalige Goede Vrijdagkerk in het Bezuidenhout en door de medewerking van het nieuwe bestuur. Bestond het inbewaring gegevene in 1941 uit 19 m., met de aanvullingen kwam het archief op 40 m. De inventarisatie van het al door Frank geïnventariseerde archief was noodzakelijk, omdat de inventaris te weinig voldeed aan de eisen die de archivistiek thans stelt (zie hierna). Bovendien was in 1975 door het Izak Zadoksfonds aan J. Cahen opdracht gegeven tot het schrijven van een chronologische aanvulling op het uit 1913/1914 daterende werk van D.S. van Zuiden over de Haagse Hoogduitse joden (De Hoogduitsche Joden in 's-Gravenhage van af hunne komst tot op heden, Den Haag 1913). Na de beëindiging van zijn studie aan de Universiteit te Amsterdam werd de heer Cahen aangetrokken door de Gemeente 's-Gravenhage om de archieven van de NIG te inventariseren en om de Hebreeuwse en Jiddische teksten ook voor Nederlandstaligen toegankelijk te maken. Aanvankelijk was voor het project één jaar uitgetrokken. Wegens de omvang van het geheel werd door de gemeente 's-Gravenhage de financiering van het project verlengd van 12 maanden tot 28 maanden. Voorts werd de heer F.R. Biesta, werkzaam bij het Gemeentearchief, opgedragen om de inventarisatie van het in hoofdzaak Nederlandstalige archievenbestand van na 1880 ter hand te nemen. Oprichting van een beroepsbrandweer in 's-Gravenhage: Na een aanloopfase van 3 jaar is de Haagse beroepsbrandweer in oktober 1889 een feit. In de periode 1886-1889 heeft commandant G. de Wijs, de eerste functionaris met deze titel, reorganisatievoorstellen voor de brandweer ingediend bij het gemeentebestuur en gezorgd voor de opbouw van een beroepsbrandweer. Het eerste beroepskorps bestaat uit 22 man. Tot 1906 zal er nog een reserve vrijwillige brandweer blijven bestaan. Bij de oprichting beschikt men over één hoofdwacht, gelegen aan de Prinsestraat, en één hulpwacht in Scheveningen (Prins Willemstraat).Behalve het bestrijden van brand en het verlenen van hulp bij ongevallen, heeft de brandweer tot taak tijdens voorstellingen in schouwburgen en theaters wachtdiensten te verrichten en blusmiddelen te controleren in rijks- en gemeentegebouwen. Daarnaast wordt overleg gevoerd met Bouw- en Woningtoezicht over brandpreventieve eisen aan bouwwerken.Afb. met Bewijs van benoeming van C. Sekeris tot spuitgast, 1871. Inventarisnummer 669. Jeugdwerk: De jeugdcommissie stelde zich ten doel te voorzien in ontwikkeling en ontspanning voor jeugdige werklozen. Zij beheerde diverse "tehuizen" of "ontspanningslokalen", organiseerde cursussen en sportieve activiteiten en verschafte de hiervoor benodigde materialen. De jeugdcommissie kende een aantal subcommissies waarvan de meeste door opheffing of samenvoeging slechts een kort leven beschoren was. De jeugdcommissie zelf werd opgeheven in 1938. Geschiedenis van de Gemeente in Vogelvlucht: Aangezien er reeds zeer veel literatuur verschenen is over de Evangelisch-Lutherse gemeente te Den Haag, wordt hier volstaan met een globaal overzicht van ruim 350 jaar Haagse Lutheranen.Reeds in het laatste kwart van de 16e eeuw werden er door Lutheranen in Den Haag bijeenkomsten gehouden. In 1611 werd de eerste predikant beroepen en in 1614 volgde de tweede. In 1620 kochten de ouderlingen in het gebied van de eerste Haagse stadsuitbreiding grond aan ten behoeve van de bouw van een eigen kerk. Aan de latere Lutherse Burgwal verrees spoedig een eenvoudig kerkgebouw, waar vanaf dat jaar ook openlijk gepredikt mocht worden. Mede dankzij de aanwezigheid in Den Haag van vele gezanten van Duitse Lutherse vorsten, groeide de kerkgemeente voorspoedig. Dankzij vrijwillige bijdragen, zowel van geld als van zilveren voorwerpen, bijbels ed, kon de gemeente de grond met opstallen rondom de kerk aankopen en in 1662 werd het gebouw vergroot en werden de vier al eerder door de gemeente gebouwde huizen aan de Boekhorststraat (aan de achterzijde van de kerk) herbouwd.In 1732 kwam het voorstel tot oprichting van een eigen weeshuis en in 1734 en 1736 werd daartoe het kleine hofje van de ridder Van Wouw aan de Breedstraat, de latere Lange Beestenmarkt, in twee gedeelten aangekocht. Twee huizen ernaast gingen eveneens in eigendom aan de Lutherse gemeente over maar werden spoedig weer verkocht. Vanwege een oud servituut mocht men namelijk niet bouwen op het terrein en in 1736 vond dan ook de aankoop plaats van een huis en tuin aan de Geweldigerslaan (Lange Lombardstraat) waar het weeshuis definitief gevestigd werd. In de 19e eeuw komt de naam wees- en oude liedenhuis in zwang. Van de aanvang af werden er echter ook al oude lieden in het huis opgenomen. Het hofje aan de Lange Beestenmarkt werd vanaf die tijd gebruikt ter besteding van oude vrouwen door de Lutherse diakonie. Het bleef echter op naam van het weeshuis staan.De groei van het aantal lidmaten noodzaakte halverwege de 18e eeuw wederom tot uitbreiding van de kerk Pieter de Swart en Coenraat Hoeneker tekenden voor het gevelontwerp en in 1761 kwam het huidige gebouw gereed. De gemeente werd al geruime tijd bediend door drie predikanten maar toen ds. Pambo in 1757 overleed ontstonden ruzies over de beroeping van een Hoogduitse of een Nederduitse predikant. Pas in 1766 werd de kwestie opgelost door de benoeming van zowel een Hoog- als een Nederduitse dominee. Gedurende twee jaar stonden er nu vier predikanten beurtelings op de preekstoel. Na hun vertrek werd weer één predikant beroepen.Het einde van de 18e eeuw gaf een achteruitgang van de eens zo bloeiende gemeente te zien. De algemene economische toestand, de inval van de Fransen en het vertrek van de Oranjes met hun veelal kapitaalkrachtige Lutherse volgelingen waren hier debet aan. Ook werd steeds vaker een beroep op de armenkas gedaan. De tiërcering van de staatsschuld in 1810 deed daar nog eens een schepje bovenop. De restauratie van 1815 - waarbij voortaan ook andere gezindten dan de gereformeerden een toelage uit de staatskas kregen - en de daarop volgende verbetering van de economie hielpen de kerk er echter weer snel bovenop. In 1832 overleed de laatse Hoogduitse predikant, ds. J.H. Sprö Hiermee kwam een einde aan de diensten in de Duitse taal in de kerk.In verband met de aanleg van de Prinsestraat in de jaren tachtig van de negentiende eeuw moest het Hofje van Floris van Dam uit de Juffrouw Idastraat verdwijnen en de regenten van dat hofje zagen wel iets in het bestaande Hofje van Cornelia van Wouw aan de Lange Beestenmarkt. Dit werd samen met het ernaast gelegen Lutherse diaconiehofje door hen aangekocht in 1884. Zo werden de twee Hofjes Van Wouw weer verenigd, nu echter onder de naam Hofje van Floris van Dam. De door de diaconie bestede vrouwen zouden voortaan in het Lutherse wees- en oude liedenhuis aan de Lange Lombardstraat verpleegd worden.De regenten van het weeshuis werden in 1892 verblijd met een fors legaat van de weduwe Klatte Hieraan was wel de voorwaarde verbonden dat er een nieuw weeshuis gebouwd moest worden. Aldus werd besloten en in 1896 opende het nieuwe gebouw op de plaats van het oude zijn poorten. In 1903 werd de kerk uitwendig en in 1911 inwendig gerestaureerd. In dat laatste jaar vierde men ook het 300-jarig bestaan van de gemeente.Het aantal te verplegen wezen was in de loop der jaren afgenomen en bovendien was de verzorging meer en meer op oude lieden gericht. De regenten namen dan ook in 1921 het besluit om de enkele nog aanwezige wezen in gezinnen onder te brengen, onder voogdij van henzelf. Na die tijd zijn geen nieuwe wezen meer opgenomen. Vanaf 1926 werden vele besprekingen gewijd aan de "reorganisatie" van het wees- en oude liedenhuis. Deze reorganisatie had nieuwbouw tot doel en men kocht dan ook terrein aan in Wassenaar, dat door de Stichting Huize Wartburg beheerd werd. Door het beschikbaar komen van een pand aan de Laan van Nieuw-Oost-Indië gingen de bouwplannen echter niet door en in 1930 verhuisden de oude lieden naar dit gebouw, dat Evangelisch-Luthers Rustoord gedoopt werd. Het oude pand aan de Lange Lombardstraat werd verkocht.Op initiatief van de vereniging van (rechtzinnige) lidmaten "Maarten Luther" werd in 1932 de eerste steen gelegd voor de Lutherkapel in de Haverschmidtstraat Gedurende een halve eeuw werden hier Evangelisch-Lutherse diensten gehouden. In verband met het sinds de oorlog teruglopende ledental, werd de kapel aan het einde van de jaren zeventig verkocht.In verband met de vordering van het rusthuis door de Duitsers waren de oude lieden tussen 1943 en 1951 gehuisvest in Ellecom. Dat ze niet direct na de oorlog terug konden keren, had als oorzaak dat de kraamkliniek die "tijdelijk" zijn intrek in het gebouw had genomen, zelf ook kampte met wederopbouwproblemen. Na de verbouwing van de oorspronkelijke kliniek aan de Frankenslag volgde ook nog een uitbreiding daarvan, waardoor een en ander nog langer duurde. In de jaren zestig waren er wederom nieuwbouwplannen voor het rusthuis Deze werden echter wel gerealiseerd: in 1966 werd Swaenesteyn aan de Nieuwendamlaan geopend, onder beheer van de Stichting Evangelisch-Luthers tehuis voor ouderen. Het college van regenten en regentessen van het nog steeds zo genaamde wees- en oude liedenhuis bleef als afzonderlijke stichting bestaan.Van 1966 tot 1971 werden het kerkgebouw en de inventaris ingrijpend gerestaureerd. In de jaren daarna volgden de kosterij en de bijgebouwen, totdat het geheel gereed kwam in 1975. Vanaf 1974 wordt het complex mede gebruikt door de Gereformeerde Kerk. Taken: In het kader van de procedure omtrent de afgifte van bouwvergunningen werd het advies van de Welstandscommissie gevraagd. In principe werd dit advies steeds gegeven behoudens bij plannen van ondergeschikt belang. De criteria die werden gehanteerd bij de beoordeling waren van esthetische aard en lagen in het belang tot de instandhouding van het stadsbeeld naar de eisen van de tijd. Hoewel de criteria in de loop der tijd gelijk bleven veranderde het waardeoordeel. De beoordeling geschiedde zo naar algemeen maatschappelijke opvattingen van de Nederlandse bevolking in het algemeen en naar het beeld van de beoordelaars in het bijzonder. De praktijk laat daarom zien dat het resultaat van de beoordeling in de inventarisatieperiode door de jaren heen een veranderend beeld te zien heeft gegeven.In de Verordening Welstandstoezicht zijn de beginselen van het voorgaande nader omschreven. Als gevolg van de bepalingen van deze verordening moest de commissie verslag uitbrengen in die gevallen waarin dit conform de Bouwverordening is vereist. Bovendien was advies van de Welstandscommissie vereist bij objecten welke geen bouwwerk waren in de zin van de Bouwverordening doch waarbij de welstand in het geding was of kon zijn. Met betrekking tot de bescherming van monumenten van kunst en geschiedenis en werken die werden uitgevoerd in gebieden welke tot beschermd stadsgezicht waren aangewezen was eveneens advies van de commissie vereist. Acquisitie van archieven: Op 11 februari 1941 werd het archief van de N.I.G. van 's-Gravenhage aan de gemeente 's-Gravenhage inbewaring gegeven. De bewaring zou plaatsvinden in de gemeentelijke archiefbewaarplaats en geschiedde op basis van een tussen de toenmalige gemeentearchivaris dr. W. Moll en de voorzitter en secretaris van de N.I.G., resp. S.A. Levisson en Mr. C.B. van Baren, gesloten overeenkomst. Bij deze overeenkomst was een aanhangsel gevoegd, waarin de in bewaring gegeven archiefbestanddelen waren gespecificeerd. Hieruit blijkt, dat toen slechts een gedeelte van het door A. Frank geïnventariseerde archief was overgebracht. Voor de aanvang van de herinventarisatie in 1979 stond dus reeds vast, dat er grote lacunes waren in het in 1941 overgebrachte archief. Vanaf juni 1979 is vier keer een aanvulling op het N.I.G.-archief overgebracht naar de gemeentelijke archiefbewaarplaats. Op 28 juli 1979 vond de eerste overbrenging plaats, gevolgd door een tweede op 5 september d.a.v. Deze twee aanvullingen op het N.I.G.-archief werden beide gevormd door archiefbestanddelen uit de periode 1880-1940. Van de eerstgenoemde bestanddelen werden nu een aantal Registers van jaarlijkse rekening en verantwoording (zie inv.nrs. 657-664) teruggevonden. De bij vroegere bestuurders levende veronderstelling dat er uit de vooroorlogse periode in het geheel geen archief meer zou zijn behouden bleek dus onjuist. Een bezoek aan het reeds lang leegstaande gebouw aan de Nieuwe Molstraat, (dat in 1979 aan de gemeente 's-Gravenhage in eigendom was overgegaan) tezamen met een N.I.G.-functionaris bracht nog een aanzienlijke hoeveelheid archiefmateriaal te voorschijn. In sommige opbergruimtes was het archiefmateriaal dermate door schimmel aangetast, dat dit als verloren moest worden beschouwd. Onderzoek ter plekke wees uit, dat het hier ook overigens voor vernietiging vatbaar archief betrof. De heer Cahen vernam op 13 maart 1980 in een gesprek met de secretaris van het N.I.K., drs. J. Sanders, dat zich op de Joodse begraafplaats te Muiderberg ca. 40 à 50 m' joods archief bevond, dat in de oorlog naar 'Oost Europa' was verdwenen en na terugkomst in 1971/1972 gesorteerd was door de Gooise Stichting voor Sociale Werkvoorziening. Ook ditmaal werden bij het bezoek aan de begraafplaats op 20 maart d.a.v., Haagse archivalia aangetroffen en vervolgens overgebracht naar het Gemeentearchief. Tenslotte werden ook tussen 1980 en 1988 nog archiefbestanddelen van de N.I.G. naar het Gemeentearchief overgebracht. Tijdens de inmiddels gestarte inventarisatie bleek, dat bij de eerste overdracht in 1979 een vijftal omslagen zijn overgebracht met het opschrift "Holansko" gevolgd door een naar later bleek Tsjechische tekst waarvan de vertaling is "stukken betreffende joden in Holland". Ons vermoeden dat deze archiefbestanddelen alle na de oorlog uit Praag naar Nederland zijn teruggekeerd hebben wij niet kunnen toetsen. Het zou namelijk mogelijk zijn, dat deze stukken in de oorlog door de Duitse bezetter voor het "Joods Museum" in Praag bestemd waren. Na voltooiing van de beschrijving van het archief in 1981 bleek dat een aantal lacunes in het archief tot 1880 waren opgevuld. De voor het historisch onderzoek zo belangrijke inventarisnummers Frank 1, 2b en 2c zijn echter tot op heden niet teruggevonden. Toch lijkt het ons nog steeds voorbarig te beweren, dat zij niet meer zouden bestaan. Maar ook in de periode 1880-1975 zijn heel wat lacunes blijven zitten. Een door ons geplaatste oproep in het N.I.W., Haggadeer en het blad van de Irgoen Olei Holland, aan oud-bestuursleden of anderen om afgedwaalde stukken weer bij het archief te doen voegen, heeft vrijwel niets opgeleverd. De oproep ontlokte wel aan een der ambtenaren van de N.I.G. de opmerking, dat hij wel wist waar die stukken waren: "begraven op Wassenaar". Bij verdere navraag werd ons echter door dezelfde ambtenaar verzekerd, dat het alleen 'sjeimes' betrof (sjeimes zijn versleten gebedenboeken die in de synagoge bewaard worden en omdat Gods naam er in voorkomt, niet weggeworpen, maar begraven worden). Van fusie naar fusie: In 1902 werd hockeyclub Pretmaken Is Ons Doel (PIOD) opgericht. PIOD bezat een speelveld aan de Beeklaan. Twee jaren later volgt Ons Doel Is Scoren (ODIS), de club van het echtpaar A.G. Kröller en mevrouw H. Kröller-Müller. Hun drie zonen hockeyden alle bij ODIS. De club had een hockeyterrein aan de Pompstationweg dicht bij de huidige Zwolsestraat. De velden liggen naast de spoorbaan Hollandsche Spoor-Scheveningen. Vanwege het geheel zwarte clubtenue werden de nieuwe ODIS-spelers ook wel 'de zwarte Hagenaars' genoemd. HMHC organiseerde op 20 december 1903 voor het eerst de Mixed Hockey Dag, die sinds 1927 jaarlijks op Goede Vrijdag wordt georganiseerd. Voor dit oudste toernooi van Nederland is in 1990 een nieuwe wisselprijs beschikbaar gesteld: Het Uilennest, genoemd naar het vroegere sportterrein nabij het Haagse landgoed Clingendael, waar HGC's voorloper HOC van 1935-1939 de hockeywedstrijden speelde. Zowel PIOD als HMHC speelden in 1906 hun wedstrijden op Waalsdorp aan het einde van de Landscheidingsweg bij de hoeve 'Duin en Dal'. Op 22 september 1906 besloten beide clubs de krachten te verenigen en gaan samen op in de Haagsche Hockey Vereeniging (HHV). Op voorstel van de dames wordt lichtblauw-zwart de nieuwe clubkleur. Ook tussen ODIS en PIOD waren er fusiebesprekingen, maar dit leidde niet tot een samengaan. Alleen het kleine Evites gaat in 1907 in ODIS op. Pas in 1915 gaan HVV en ODIS samen in de nieuwe club HHV-ODIS Combinatie (HOC). De club speelde op Waalsdorp in het HHV-tenue: lichtblauw-zwart met de geheel zwarte kousen van ODIS. In de jaren 1930 worden de kousen lichtblauw met een zwarte boord. Het clubembleem van HOC was een konijn. De beide eerste elftallen van HOC speelden in de eerste klasse. Dames 1 van HOC behaalde met tophockeyster Madzy Rollin Couquerque in de periode 1921-1935 het landskampioenschap. Zij was van 1927 tot 1941 bestuurslid van de Nederlandsche Dames Hockey Bond. J.D. Tresling van HOC was van 1919-1930 voorzitter van de Nederlansche Hockeybond. De Gemeentelijke Dienst van de Wederopbouw en de Stadsontwikkeling, 1949-1962: Bond van verenigingen en stichtingen voor protestants christelijk kleuter- en basisonderwijs, 1971-1977: Deze bond werd opgericht in 1971 om de samenwerking tussen de besturen van alle protestants christelijke schoolbesturen te bevorderen. De kerkhervorming in 1572: De kerkhervorming heeft al in 1572 in Den Haag vaste voet gekregen. Vanaf dit jaar is de kerk aldaar gereformeerd. Dit berust op de 3 volgende gronden: 1e. een ordonnantie van 27 augustus 1572 van "Bailluw, Schoudt, Burgemeesteren ende Gerechte van den Hage, bij goetduncken van die van de Vroetschappe ende oeck advijs van den Gedeputeerden van de Staaten van Hollandt, conform ende naervolgende de goed intencie ende believen van de Prince van Orangne als Stadhouder ende Cappiteijn-generaal over Hollandt, Zeelandt, West-Vrieslandt ende Utrecht, van weghen de Conincklijke Majesteijt" "tot bescerminge ende bevrijinge van beijden den religiën", waarbij de kerk van de Predikheeren (de Kloosterkerk) ten behoeve van de gereformeerden gesteld zal worden en de Grote Kerk tot gebruik van de Katholieken zal gelaten worden. Register van lopende keuren, 1567-1579, nr. 1361, f. 80v. Oud Archief Den Haag. In 1572 hebben de gereformeerden dus vrijheid van godsdienstoefening. 2e. Rekening van de rentmeester Mathijs Benninck, bevattende de restanten van renten en landpachten der memoriegoederen, lopende over de jaren 1572-1578. Inv.nr. 96. Al de genoemde jaren was het één en dezelfde administratie van de genoemde rentmeester. Zeer vele posten lopen over 1572 en over de volgende jaren. En het is bekend, dat de Grote kerk in januari 1576 gebruikt werd voor de godsdienstoefeningen der gereformeerden. J. Smit. De vestiging van het protestantisme in den Haag en zijn eerste voorgangers. In: Nederl. archief voor kerkgeschiedenis. N.S. dl. 19, 1926. In 1572 kwam derhalve de opbrengst der memoriegoederen aan de gereformeerden. 3e. De eerste hervormde predikant van den Haag zal geweest zijn Michiel Andrieszoon. Deze was predikant te Vlissingen, vanwaar hij in juli 1572 naar den Haag ging, om in de zomer van 1573 naar Heenvliet te vertrekken. J. Smit. Michiel Andrieszoon. De eerste predikant van den Haag enz. In: Nederl. archief voor kerkgeschiedenis N.S. dl. 24, 1931. Hij werd opgevolgd door Jan Pieterszoon, ook met zijn Latijnse naam: Johannes Petri voorkomend Bijdragen van het bisdom Haarlem. IIX. blz. 116. , komende van Castricum. J. Smit. De vestiging van het protestantisme in den Haag en zijn eerste voorgangers. In: Nederl. archief voor kerkgeschiedenis. N.S. dl. 19, blz. 222. Staatsbrandweerpolitie: In maart 1944 wordt, overeenkomstig het Besluit Brandweerwezen 1943, de Haagse brandweer organiek met terugwerkende kracht ingedeeld bij Staatsbrandweerpolitie. Brandweerzorg wordt een politieaangelegenheid en het beroepsbrandweerpersoneel krijgt politierangen en de status van staatsambtenaar.De sterkte van brandweerkorps wordt ernstig aangetast wanneer bij razzia's in november 1944 brandweermannen van jonger dan veertig jaar worden weggevoerd naar Duitsland. Bovendien wordt ook een deel van het materieel meegenomen.Oorlogshandelingen zorgen voor een sterke toename van het aantal branden in de stad. De grootste brand doet zich voor op 3 maart 1945 na een vergissingsbombardement van het Bezuidenhout door geallieerde bommenwerpers. Niet alleen zijn er veel slachtoffers te betreuren, ook een groot aantal percelen (ruim 2000) gaat verloren, waaronder monumenten als de Prinsesseschouwburg en het Gerechtshof. Als antwoord op het bombardement vuren de bezetters V-2 raketten af. Bij een mislukte lancering van een V-2 raket komen tien brandweerlieden om het leven die bezig waren met bluswerkzaamheden. Foto van een geïmproviseerde wegwijzer waarop ook de hoofdwacht van de brandweer is aangegeven, ongedateerd (1945). Inventarisnummer 674. Tweede fase archiefbewerking: In de periode 2000-2001 is door een projectgroep van DOXiS Informatiemanagers het resterende deel van het archief bewerkt, beschreven en overgebracht. Het betrof hier het semi-statische archief uit de periode 1952-1994, dat zich op dat moment bevond in het voormalig hoofdbureau van politie. De omvang van het archief besloeg 1000 m1. Na selectie en vernietiging is de resterende 120 m1 overgebracht naar het Haags Gemeentearchief. Bij de selectie zijn, onder de verantwoordelijkheid van de gemeentearchivaris, bescheiden die in principe voor vernietiging vatbaar zijn op grond van hun cultuurhistorische waarde voor blijvende bewaring opgenomen in het archief. In het hoofdbureau van politie stonden archieven van de volgende archiefvormers: - Dienstencommissie - Coördinerend Politieberaad - Georganiseerd Overleg Regiokorps Haaglanden i.o. - Werkgroep Interregionale Samenwerking - Muziekvereniging Onderling Kunstgenot - 's-Gravenhaagse Schietvereniging Gregoire - Stichting Commissie Onderlinge Band (de personeelsvereniging) Deze archieven zijn bewerkt en als gedeponeerd archief in deze inventaris opgenomen. Het overgebrachte archief is geïntegreerd met het in 1992 bewerkte archief. Daarbij zijn delen van het laatstgenoemde archief opnieuw beschreven en genummerd. Van het archief van de Gemeentelijke Luchtbeschermingsdienst is een aparte plaatsingslijst gemaakt. Deze stukken zijn in de nieuwe inventaris niet meer opgenomen. Op de studiezaal van het HGA is een concordans beschikbaar. Twintigste eeuw: Bij de installatie van mr. C.B. van Baren op 8 april 1926 memoreerde de toenmalige voorzitter van de Kerkeraad, de heer S.A. Levisson, dat de functie van secretaris door Wolff en Van Praag nog als een bijbaantje kon worden beschouwd. Datzelfde gold voor de functie van boekhouder (die meer dan eens tevens door de secretaris werd vervuld). Onder het secretarisschap van Koekoek breidden de werkzaamheden zich, ten gevolge van de toename van aantal lidmaten, dermate uit, dat de boekhouding van de secretarie werd gescheiden. Vanaf 1926 kon het secretarisschap evenmin verenigd blijven met de betrekking van hoofd van de school. De vestiging in dat jaar in de gebouwen aan de Nieuwe Molstraat maakten een nieuwe aanpak van de administratie mogelijk. Het secretarisschap betekende nadien vooral het leiding geven aan de ambtenaren ter secretarie.Het oud archief werd bewaard in een kluis in het gebouw aan de Nieuwe Molstraat (men raadplege de correspondentie die tussen Van Baren en A. Frank in 1933 werd gevoerd). Wegens het ontbreken van grote gedeelten uit het archief uit deze periode is het niet goed mogelijk om een gedetailleerd beeld van de archiefvorming te krijgen. In ieder geval werd begonnen met het uitbrengen van de jaarverslagen (zie inv.nrs. 178-191). De bijlagen bij de notulen van de Kerkeraad - thans alleen nog vergaderstukken bevattend - werden voortaan gestencild en per jaar doorgenummerd. De ingekomen stukken en minuten van uitgaande stukken werden in aparte series, los van de notulen en voorzien van alfabetische toegangen in ordners bewaard (zie inv.nrs. 179-177 en 461-501). De belangrijkste wijziging op boekhoudkundig gebied is de aanleg van een kaartenbestand van de lidmaten ten behoeve van de invordering van de kerkbelasting (zie inv.nrs. 766-789). Noten: 1. Zie de inventarisnummers 17-18. 2. Beknopte genealogie van de families van Kann en van Lissa [niet overgenomen in deze inleiding]. Het genealogisch schema is ontleend aan P.A. Geljon, Een zeer persoonlijk effectenhuis, Het Haagse Lissa & Kann 1800-1966, Amsterdam, 1998. 3. Zie inventarisnummer 30. 4. Geljon, hoofdstuk 4, Streven naar verbetering. 5. Ibidem. 6. De notulen van de vergaderingen van commissarissen werden niet aangetroffen. In de notulen van de vergaderingen van de directie wordt geen melding gemaakt van de nota Schuller. 7. Zie inventarisnummer 127. 8. Zie inventarisnummer 118. 9. Opmerkelijk is in dit verband dat bij oprichting van de N.V. Bankierskantoor van Lissa & Kann in 1906 was besloten om het bankbedrijf op 31 december 1966 te laten beëindigen. 10. In het Handelsregister van de Kamer van Koophandel te Amsterdam staat het bedrijf nog steeds ingeschreven als onderdeel van het concern van MeesPierson N.V. 11. Geljon, p. 9 e.v. 12. Haags Gemeentearchief, overeenkomst van inbewaringgeving, 4 november 1998. Deutsches Theater in den Niederlanden: Al dadelijk na de Duitse bezetting in mei 1940 dwong de bezetter het gemeentebestuur de Koninklijke Schouwburg om te dopen in Stadsschouwburg. In de eerste oorlogsjaren bespeelden Nederlandstalige en Duitstalige gezelschappen de schouwburg. De Duitse organisatie "Kraft durch Freude" verzorgde er het amusement voor de Duitse soldaten. Voor het gebruik van de schouwburg weigerde zij echter te betalen, ondanks herhaalde verzoeken van de waarnemend burgemeester prof. ir. C.L. van der Bilt. In december 1941 gaf de Rijkscommissaris voor het bezette gebied Seyss Inquart te kennen dat het Rijkscommissariaat de schouwburg wilde pachten om er een Duits theater van te maken.Op 1 juni 1942 ging de Schouwburg over naar het uit Freiburg afkomstige Duitse gezelschap dat de naam kreeg van "Deutsches Theater in den Niederlanden". Het gemeentelijk schouwburgbedrijf werd opgeheven, maar de gemeente Den Haag bleef wel eigenaar van het gebouw en dus onderhoudsplichtig. Het "Deutsches Theater in den Niederlanden" stond onder leiding van intendant dr. W. Nufer en zakelijk leider H. Wolff. Voor de technische dienst was R. Gebhardt verantwoordelijk. Het bureau en de repetitielokalen van het gezelschap waren ondergebracht in het pand Fluwelenburgwal 22 (het gebouw van de vrijmetselaarsorde Groot Oosten der Nederlanden). De opening vond plaats op 19 november 1942, in tegenwoordigheid van Goebbels en de Rijkscommissaris, met Mozart's "Don Giovanni". In de zomer van 1944, bij het naderen van de geallieerde troepen, vertrok het gezelschap halsoverkop. Daarna beschikte de kameropera nog enige tijd over het gebouw. De Schouwburg werd 10 oktober 1944 weer aan de gemeente overgedragen. Geschikt voor bespeling was het gebouw echter niet. Op 24 april 1945 werd de provinciale griffie, dat haar gebouw tijdens een bombardement verloren had, tijdelijk in de schouwburg gehuisvest. Op 1 juni 1945 werd de Schouwburg heropend. De uitvoering van taken met betrekking tot de Schouwburg werd in een afzonderlijke tak van dienst onder leiding van een directeur ondergebrachtNa de bevrijding was gebleken, dat verschillende goederen, waaronder de toneelbelichting, in beslag waren genomen of vernield. De kostuums van het Deutsches Theater waren echter achtergebleven. Over de schadeloosstelling en over het beschikkingsrecht van de kostuums werd na de oorlog nog lang geprocedeerd. Tijdens de processen werden de kostuums verhuurd. Zij werden uiteindelijk in 1953 verkocht.(9) Eerste fase archiefbewerking: Vanaf 1963 zijn archiefbestanden van de Gemeentepolitie met enige regelmaat overgebracht naar het Haags Gemeentearchief. Bij de eerste bewerkingsslag zijn ingevolge het bestemmingsbeginsel ook bestanden ingevoegd die zich in het archief van het stadsbestuur bevonden. In 1964 zijn de vreemdelingenregisters uit de periode 1854-1931 overgebracht, met in 1967 nog aanvullingen daarop. In 1976 werd het personeelsarchief 1869-1945 overgedragen, waaronder zich ook personeelsdossiers en stamboeken bevonden. Hierop is een toegang gemaakt door H. Bordewijk. In 1986 zijn verschillende delen van het archief, daterend uit de periode 1920-1952 overgebracht, waaronder ook het oorlogsarchief. Deze delen zijn beschreven door E.J. Eeftink. Tot 1988 volgden regelmatig aanvullingen op deze bestanden. Het archief van de Gemeentelijke Luchtbeschermingsdienst is ook in deze periode overgebracht. In 1992 vond er een samenvoeging, herordening en beschrijving plaats van alle voornoemde archiefdelen. R. Grootveld maakte het geheel toegankelijk door middel van een plaatsingslijst. Verder zijn in de periode tussen 1952 en 2000 met enige regelmaat bestanden tussentijds vernietigd, waarvoor ook machtigingen zijn afgegeven. De werkgemeenschap voor jeugdherbergen: Uit het enthousiasme om na de oorlog het jeugdherbergwerk weer op te bouwen ontstond in december 1945 het initiatief tot de oprichting van de Werkgemeenschap voor Jeugdherbergen. De centrale leiding bestond uit vertegenwoordigers van de Nederlandse Jeugdherberg Centrale, jeugdbewegingen en de overheid. Tot doel werd gesteld het activeren van het jeugdherbergleven door het uitgeven van publikaties, het organiseren van trekkersdagen, tochten, weekends enz. en het betrekken van trekkers, die medeverantwoordelijk wilden zijn bij de opbouw. De activiteiten namen echter spoedig af. Met ingang van 1 januari 1954 werd de Werkgemeenschap opgeheven. De Kloosterkerk eigendom van de Staten van Holland en West-Friesland: De kloostergebouwen met de kerk kwamen nu in eigendom van de Staten van Holland en West-Friesland A. Mulder . De Kloosterkerk te 's-Gravenhage. In: Die Haghe, Bijdragen en mededelingen, 1907, blz. 382-385. en werden beheerd door hun Gecommitteerde Raden Inv.nr. 403, rekening van 1763. , die bij resolutie van 20 december 1632 voor de eerste maal drie kerkmeesters verkozen. Mr. Jacob de Riemer. Beschrijving van 's-Gravenhage. f. 388. De kerk werd in 1810 "een domein van het land" genoemd. Inv.nr. 634. Notulen van 22 januari 1810. De rekening werd gedaan door de rentmeester; deze werd door de kerkmeesters benoemd, behalve de eerste, Johan Halling, die bij resolutie van de Staten van Holland, van 17 juli 1605, werd aangesteld. De rentmeester deed jaarlijks rekening ten overstaan van commissarissen der gecommitteerde Raden van genoemde staten. Kredietverlening: De kredietcommissie verstrekte leningen aan kleine zelfstandigen die door de slechte economische omstandigheden in financiële moeilijkheden waren geraakt en die derhalve niet op de normale wijze een krediet konden verkrijgen. Hiertoe werd samengewerkt met de Kamer van Koophandel, de Nederlandsche Middenstands Bank en de Bank van Lening, sinds 1939 Gemeentelijke Leen- en Voorschotbank, sinds 1949 Gemeentelijke Kredietbank. Cricket bij HDS: In de jaren 1950 speelden cricketers enthousiast bij de cricketclub 'Roggewoning' op het aan de HDS-terreinen aangrenzende Roggewoning-complex. Hier speelden ook een aantal HDS'ers. Al gauw kwam het samenwerkingsverband HRCC (HDS-Roggewoning-Cricketcombinatie) tot stand. Eind jaren vijftig gingen er stemmen op om een eigen cricketafdeling bij HDS op te richten. Er waren voldoende enthousiastelingen te vinden en in 1961 kon de officiële oprichting plaatsvinden. Het HDS-bestuur besloot in 1969 dat ook de cricketafdeling in de naam van de club moest zijn vertegenwoordigd. De naam van de vereniging is sedertdien Haagse Hockey- en Cricketclub HDS. In 1977 verhuisden de cricketers mee naar Madestein. Hun aanwezigheid zou niet lang duren. Gebrek aan belangstelling voor deze sport zorgde in 1981 voor de opheffing van de afdeling. In latere jaren zouden spelers van andere Haagse cricket-verenigingen af en toe de HDS-velden bespelen.HDS I in november 1934 Neventaken van de dienst: Tot de neventaken van de dienst behoorden hulp aan gezinnen, die door de oorlog in ernstige huishoudelijke moeilijkheden waren geraakt, en bemoeiingen met repatriëringen uit het buitenland. Dit laatste hield in: de organisatie van de terugkeer en de beveiliging van de volksgezondheid, bestaande uit medische controle, politieke testing en registratie van repatrianten, het afgeven van distributiebescheiden, de zorg voor inschrijving en terugkeer in het arbeidsproces, en steunverlening. Deze werkzaamheden werden door de dienst verricht in samenwerking met het Nederlandse Rode Kruis, de Politie en de Politieke Opsporingsdienst (POD), de secretarie afdeling Bevolking, de Distributiedienst en het Gewestelijk Arbeidsbureau. In de maanden juni, juli en augustus 1945 werd ten behoeve van de warme maaltijden in totaal 55.900 liter pap verstrekt. Bronnen, noten en/of referenties: [1] P.A. Haaxman, 'De Academie van Beeldende Kunsten te 's-Gravenhage in de vijfde halve eeuw van haar bestaan 1882-1932', in: Die Haghe Jaarboek 1932, pp. 86-165; J.H. Plantenga, De academie van 's-Gravenhage en haar plaats in de kunst van ons land 1682-1937; gedenkboek van de Academie van Beeldende Kunsten bij de voltooiing van het nieuwe gebouw (Den Haag 1938); J.J. Beljon, 300 jaar Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten 's-Gravenhage 1682-1982 (Den Haag 1982); J.H. Coelingh Bennink, Inventaris van het archief van de Vereeniging 's-Gravenhaagsche Teekenacademie, sinds 1859 de Academie van beeldende kunsten en technische wetenschappen (Den Haag 1985); S.W. den Haan, Inventaris van het archief van de Vereniging Academie van Beeldende Kunsten, (1869) 1910-1952 (1981) (Den Haag 1986) [2] Inv.nr. 1348; Beljon, 300 jaar, p. 94 [3] Beljon, 300 jaar, p. 93 [4] Ibidem, p. 94 [5] Haags Gemeentearchief, archiefbibliotheek, jaarverslagen [gemeente Den Haag] 1953-1977 [6] Ibidem, jaarverslagen 1953-1984 [7] Beljon, 300 jaar, p. 96 [8] Inv.nr. 1290 [9] Beljon, 300 jaar, p. 102 en inv.nr. 1043 [10] Inv.nr. 1316; M. van Teeffelen, 'Niets dan broze kalk. Het ontstaan en de teloorgang van een unieke collectie: de gipsafgietsels van het Haagse Museum voor reproducties van beeldhouwkunst, het Gipsmuseum', in: Jaarboek Die Haghe 1996, pp. 129-149 [11] Inv.nr. 1314 [12] Mededelingen van KABK-docent Jan Voets (29-10-1998) [13] Inv.nr. 1036 [14] Inv.nr. 1037 [15] Inv.nrs. 1033-1035 en 1038 [16] Inv.nr. 1376 [17] Inv.nr. 1312 [18] Ibidem. Geraadpleegde bronnen: - Archieven van de schouwburgcommissies, 1802-1945, BNR. 435. - Repertoire / repertorium (akten die aan het recht van registratie onderworpen zijn geweest), 1811-1915 (1955), BNR. 359. Hieruit: contracten betreffende de bespeling van de Schouwburg, gesloten tussen de gemeente 's-Gravenhage en diverse toneelgezelschappen en catalogi van de muziek, zich bevindende in de bibliotheek van de Schouwburg, 1853-1915. - Archief van de Gemeentesecretarie "Varia", 1816-1851, BNR. 358. Hieruit: inv.nr. 107 Register verzoekschriften openbare vermakelijkheden, 1824-1851 en inv.nrs. 108-135. Ingekomen verzoekschriften, 1824-1851. - Archief van de gemeentesecretarie, 1937-1952, BNR. 610. Hieruit: agendastukken, 1937-1952 en stukken betreffende schouwburgaangelegenheden van de Afdeling Onderwijs, 1937-1952. Organisatie van de Gemeente: Geschiedenis: De Gemeentelijke Kredietbank kent een lange geschiedenis. De Stadsbank van lening begon al in 1673 met zijn taak. In 1949 werd de op dat moment gebruikte naam van Leen- en Voorschot bank veranderd in Gemeentelijke Kredietbank (GKB). Versimpeld gezegd kwam de taak van de bank neer op het verstrekken van persoonlijke leningen, en het verstrekken van gelden op onderpand. In 1987 werd de bank een onderdeel van de dienst Geldzaken. Andere onderdelen waren de Gemeentelijke Belastingdienst en het kantoor van de gemeente-ontvanger. De dienst Geldzaken bleef een formele constructie waarbij er geen sprake was van samenvoeging van de 3 onderdelen. In 1993 bij de vaststelling van een nieuw bankreglement werd de dienst Geldzaken weer ontvlochten, maar werd wel een bankcommissie ingesteld die het college van B&W zou gaan adviseren met betrekking tot het beheer. Aanleiding voor het vaststellen van een nieuw reglement was de invoering van de Wet op het Consumentenkrediet. Besloten werd dat de bank een beperkte commerciële functie zou gaan uitoefenen om aan de tekorten bij het uitoefenen van de sociale taak te kunnen voldoen. In het Ondernemingsplan II uit 1996 (inv.nr. 615) werden de taken van de GKB gesplitst in: - kredietverstrekking - sociale kredietverlening, o.a. schuldhulpverlening - normale kredietverlening, bijv. persoonlijke leningen - pandhuiskredieten - 'beschikbaarsheidsnut', en hieronder wordt o.a. verstaan het verstrekken van hypotheken aan personeelsleden - verzekeringen, en dan voornamelijk voor de gemeente Den Haag zelf. Met ingang van 1 januari 2001 werd de wet Financiering Decentrale Overheden (FIDO) in werking gesteld waarin was bepaald dat de GKB's geen commerciële activiteiten meer zouden mogen uitvoeren. Voor de GKB Den Haag betekende dit in feite het einde. Bij raadsbesluit van 15 februari 2001 werden de commerciële taken beëindigd en de GKB werd herbevestigd als sociale bankinstelling. Deze taak was in feite overlappend met taken van de Sociale Dienst en daarom werd een onderzoek gestart naar de mogelijkheden van een fusie. Uiteindelijk werd per 1 april 2002 de verzekeringstak onderdeel van de Facilitaire Dienst, en de afdelingen met betrekking tot de schuldhulpverlening en het verstrekken van sociale kredieten fuseerden met de afdeling Schuldhulpverlening van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten. Openbaarheid: Het archief is beperkt openbaar. Het Godsdienstonderwijs: Het godsdienstonderwijs werd in de achttiende eeuw gegeven in de scholen welke door de zelfstandige pieuze instelling Talmud Torah werden beheerd. Het onderwijs stond onder formeel toezicht van parnassijns. De inhoud van de bemoeienis van parnassijns is evenwel niet steeds duidelijk, aangezien de leraren onder het bestuur van Talmud Torah vielen. De rabbijn en later de opperrabbijn had tot taak om op de kwaliteit van het onderwijs toe te zien. Hierover bracht hij verslag uit aan parnassijns. Ook gaf hij vaak zelf in zijn huis onderricht aan joodse jongeren afkomstig uit Den Haag en het gehele ressort die zich onderscheiden hadden door hun kennis. Dit onderwijs geven was voor hem een belangrijke bron van inkomsten.In de negentiende eeuw was het regeringsbeleid erop gericht om de joodse kinderen op de stadsscholen onderricht te laten krijgen. Het organiek besluit van 1814 vereiste dat een schoolcommissie in samenwerking met de stedelijke schoolcommissie, zou bevorderen, dat de behoeftige kinderen naar de stadsscholen zouden gaan (zie regl. 1815). De in 1817 (zie KB 10 mei 1817 en dispositie d.d. 27 dec. 1817) ingestelde Godsdienstige Israëlitische Schoolcommissie, ressort 's Gravenhage slaagde er niettemin in om de Nederlandsch-Israëlitische Gemeente haar eigen scholen met volledig onderwijs te laten behouden, totdat in 1857 de Onderwijswet werd ingevoerd die het bijzondere onderwijs zeer bemoeilijkte. Sedert 1860 werd derhalve het onderwijs in het jiddisch naast het dagonderwijs gegeven. Nadat in 1871 het kerkgenootschap autonoom was geworden werden de leden van de schoolcommissie door de contribuerende leden gekozen. Bij de reorganisatie van het onderwijs in 1919 werd de commissie opgeheven en gingen haar functies over op het kerkbestuur en de door de kerkeraad gekozen Commissie van Toezicht. Wat betreft de geschiedenis der scholen zij verwezen naar Van Zuiden en Cahen. De Gemeentelijke Dienst voor de Wederopbouw, 1945-1949: De Stichting Madurodam en de Stichting Miniatuurstad Madurodam: De Stichting tot Bijstand van het Nederlands Studentensanatorium werd officieel opgericht op 16 februari 1951. Het belangrijkste orgaan van deze stichting was de Raad van Toezicht en Advies. Leden van het bestuur werden benoemd door de Raad van Toezicht en Advies. Het bestuur werd in de eerste periode bijgestaan door het zogenaamde Bouwbureau, de technische commissie, de exploitatiecommissie, de financiële commissie en de administratie. Het dagelijks bestuur van de stichting werd gevormd door de voorzitster, de secretaris en de penningmeester. De doelstellingen van deze stichting zijn hiervoor uitvoerig ter sprake gekomen. Na de opheffing in 1965 van het Studentensanatorium werden op 29 maart 1967 ook de statuten van de stichting gewijzigd. De stichting droeg in het vervolg de naam Stichting Madurodam. De bestuursstructuur werd niet gewijzigd. Om belastingtechnische redenen werd in 1982 gekozen voor splitsing in de Stichting Madurodam, die de charitatieve taken zou uitvoeren en de Stichting Miniatuurstad Madurodam, die de verantwoording kreeg voor de exploitatie van de miniatuurstad. Om fiscale redenen was het van belang de Stichting Madurodam in stand te houden. Men was al lange tijd op zoek naar een vorm waarin de Stichting Madurodam volledig vrij zou zijn van alle belastingen. De Stichting Miniatuurstad Madurodam, die zich bezighoudt met de exploitatie van de miniatuurstad, is onderworpen aan het vennootschapsrecht, maar kan het restbedrag, zonder dat er belasting over wordt geheven, schenken aan de charitatieve instelling Stichting Madurodam.In de vergadering van 28 oktober 1982 werd met algemene stemmen het concept van de statuten van de nieuw op te richten Stichting Miniatuurstad Madurodam aanvaard. Hierin werd de doelstelling geformuleerd: De Stichting heeft ten doel het exploiteren van een miniatuurstad, waarmee culturele recreatie wordt beoogd, en de kennis over Nederland wordt bevorderd. Een bestuur van vijf leden wordt benoemd door de Raad van Toezicht en Advies. Ook werd aan de Raad opgedragen directieleden aan te stellen die werden belast met de bedrijfsleiding. Inv. nr. 167. In 1988 vond binnen het bestuur van de Stichting Madurodam een stevige discussie plaats over een nieuwe structuur van het bestuur. De zware topstructuur van 17 personen stond een slagvaardig beleid in de weg. Over veel zaken moest langdurig worden vergaderd, ook de communicatie was vaak moeilijk. Zeventien personen op één lijn brengen om tot besluitvorming te komen bleek een nagenoeg onhaalbare opgave. Madurodam was inmiddels uitgegroeid tot een onderneming, waar - om de continuïteit en de liefdadigheid veilig te stellen - zou moeten worden gekozen voor een bedrijfsmatiger en zakelijker aanpak. Een stichtingsbestuur dat formeel de directie voerde over de onderneming werd door de directeur niet langer als wenselijk beschouwd. In de nieuwe structuur werd de Stichting Madurodam belast met het beheer van het vermogen en het uitvoeren van het liefdadigheidsbeleid. De directie van de Stichting Miniatuurstad Madurodam werd met de statutenwijziging van 7 mei 1990 volledig verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken in de onderneming en moest voortaan periodiek verantwoording afleggen aan een op te richten Raad van Commissarissen. Deze werd niet alleen belast met het toezicht op de directie, maar zorgde er tevens voor dat de jaarrekening ter goedkeuring aan de Stichting Madurodam werd voorgelegd. Het voordeel van deze structuur was dat de liefdadigheidsaspecten van die van de onderneming werden gescheiden. In 1995 werd de onderneming - het miniatuurstadje - in de B.V. Miniatuurstad Madurodam ondergebracht. De Stichting Madurodam werd de enige aandeelhouder en daarmee de eigenaar van de vennootschap. De archieven en de verantwoording van de inventarisatie: De Kloosterkerk ten gebruike aan de Gereformeerden afgestaan: Voor het doel ener inleiding tot het archief van de kerkmeesters komt het in hoofdzaak aan op de manier, waarop het beheer werd uitgeoefend en op de veranderingen, welke te dien opzichte in de loop der eeuwen plaatsvonden; de beschrijving der verdere geschiedenis van de Kloosterkerk zou hier niet op zijn plaats zijn. Met de macht van de prior was het in 1572 gedaan, toen bij ordonnantie van 27 augustus van de Haagse Magistraat, met goedkeuring van de Gedeputeerden der Staten van Holland en mede volgens het gevoelen van de Prins van Oranje, de kerk der Predikheren aan de gereformeerden ten gebruike werd afgestaan. Register van lopende keuren, 1567-1579, nr. 1361, f. 80v. Oud Archief Den Haag. De geuzen hadden Den Haag in 1572 bemachtigd en de kloosterlingen moesten vluchten. Wel konden zij in 1574 na de overmeestering der stad door de Spanjaarden weer terugkeren, maar in hetzelfde jaar kwam den Haag weer in handen van de staatsgezinden, waarmee de inwoning der religieusen voor goed een einde nam. Voetbalprestaties: In 1909 startte V.U.C. als 2de-klasser. Aan het einde van het voetbalseizoen 1919-1920 volgde promotie naar de overgangsklasse. In 1926 kon V.U.C. promoveren naar de 1ste klasse. De beste voetbaljaren waren voor V.U.C. de jaren 1938-1944. Uiteindelijk won V.U.C. in 1944 het afdelingskampioenschap. In de strijd om het kampioenschap van Nederland behaalde V.U.C. in dat jaar de tweede plaats. Direct na de oorlog volgde voor de club degradatie naar de tweede klasse. Hoewel het kampioenschap diverse keren werd bereikt (1947-1957) kon het elftal niet promoveren. Pas in 1963 bereikte de club opnieuw promotie naar de 1ste klasse, helaas volgde in 1968 opnieuw de degradatie. In 1972 kwam de club terug in de 1ste klasse en in 1975 volgde promotie naar de hoofdklasse, waar de club tot 1984 zou blijven spelen. Na 1985 kwamen er wat magere jaren. Sinds dat jaar speelt de club afwisselend in de 2de en de 3de klasse. Koninklijke Schouwburg: Ordening en toegankelijkheid: Aan de in 1992 door R. Grootveld opgestelde plaatsingslijst bleek, gedeeltelijk in de praktijk, gedeeltelijk op grond van archivistische uitgangspunten, een aantal bezwaren te kleven. Tot die laatste categorie bezwaren behoorde het feit, dat de oorspronkelijke rubrieksgewijze ordening was losgelaten en vervangen was door een gedeeltelijk zaaksgewijze, gedeeltelijk onderwerpsgewijze, gedeeltelijk chronologische ordening. Een gedeelte van het archief was ontsloten op de VNG-code. Het was niet te achterhalen, waarom indertijd tot deze handelwijze is besloten en evenmin was duidelijk, hoe de oorspronkelijke orde er uit heeft gezien. Als bezwaar van praktische aard kan genoemd worden, dat de omschrijvingen te summier waren en onvoldoende houvast boden voor zowel onderzoeker als studiezaalmedewerker. Bovendien was bij een aantal inventarisnummers de situatie zo dat, wanneer er sprake was van meerdere pakken, de jaartallen elkaar overlapten en/of niet duidelijk was wat er ongeveer in de pakken aan te treffen was. In dergelijke gevallen zijn de omschrijvingen zodanig uitgebreid of is de indeling zodanig gewijzigd, dat het nu mogelijk moet zijn om de gewenste stukken ter tafel te krijgen. Het nadeel hiervan is, dat de omschrijvingen soms erg lang en daardoor niet altijd overzichtelijk zijn, maar dit nadeel weegt op tegen de eerdere onvindbaarheid van de stukken.Binnen het politieapparaat werden alle diensten, bureaus, secties en afdelingen aangeduid met afkortingen, bestaande uit letters en/of nummers. Door de jaren heen zijn er, mede ten gevolge van de vele interne organisatorische veranderingen, heel veel verschillende afkortingen in omloop geweest. Om de stukken toegankelijk te houden zijn deze en andere afkortingen verklaard in Rubriek 1.6 Lijst van afkortingen, aan het eind van deze inleiding. Wanneer gesproken wordt over 'Politie' is altijd de gemeentepolitie Den Haag bedoeld. Wanneer het de handeling of de zaak niet de gemeentepolitie Den Haag betreft, is dit met naam en toenaam aangegeven. Algemeen gedeelte, inventarisnummers 1294-1598: De 31e maart 1853 stelde de vergadering van diakenen een reglement voor de diaconiegestichten vast, dat de 30e juni 1853 door de algemene kerkeraad werd goedgekeurd. Dit reglement bracht twee gestichten, het oude vrouwen en kinderhuis en het oude mannen en vrouwenngesticht onder hetzelfde bestuur van acht diakenen, waartoe de advocaat en grootboekhouder behoorden. Het meer dagelijks toezicht op de beide gestichten was aan onderdelen van genoemd bestuur opgedragen.(17) Opgemerkt dient te worden, dat de zes regentessen van het oude vrouwen en kinderhuis behouden bleven. Bij de voortzetting van het archief der regenten van de diakoniegestichten komen in dezelfde registers niet alleen voor de administraties van oude vrouwen en kinderhuis of weeshuis en oude mannen en vrouwenhuis (waarvan de naam weeshuis in gebruik gekomen is door het opnemen der oude vrouwen in laatstgenoemd gesticht) maar ook de administraties van het oude mannen en vrouwenhuis of rusthuis en het nieuwe weeshuis van 1867, alsook die van het oude mannen en vrouwenhuis en de Van Doeverenstichting. De registers, welke de boekhouder der gestichten en de regenten hebben te houden, zijn nauwkeurig aangegeven.(18) Op deze stukken met meervoudige administratie volgen die van de gestichten op zich zelf staande. Instelling van de commissie: Toen in het begin van 1798 een staatsregeling met additionele artikelen was ingevoerd, welke ook de scheiding van kerk en staat betrof, oordeelde de kerkeraad der N.H. gemeente in 's-Gravenhage het hoog nodig, dat er gezorgd werd voor de behartiging der financiele belangen van de kerk naast het herderlijk bestuur, waarmede de kerkeraad belast was. Noodzakelijk was de instelling van een commissie van kundige en godsdienstlievende leden der gemeente voor de bezorging van alles, wat tot de instandhouding van de openbare godsdienst vereist wordt. Inv.nr. 635, notulen van 27 december 1819. Volgens de regeling, genomen door het Intermediair Aministratief Bestuur van het voormalig Gewest Holland, werden de leden van deze commissie voorgedragen door de kerkeraad ten getale van 10 en door de leden van de gemeente bij stemming algemeen aanvaard. Gekozen werden aldus: Coenraad Le Leu de Wilhem, François Jacob Gallé, Rudolph Baalde, Sibout Bollard, Pieter van Buren, Hieronymus van Alphen, Johan Hendrik Mollerus, Hendruk Schepman, L.J. Vitringa en Johannes Cornelis van der Kemp. Op hun eerste vergadering, gehouden op dinsdag 17 juli 1798 ten huize van C. Le Leu de Wilhem werd deze tot voorzitter en J.C. van der Kemp tot secretaris verkozen. Inv.nr. 634. De commissie werd ook wel kortweg Kerkelijke commissie genoemd en had de functie van de haar voorafgaande kerkmeesters. Het prille begin - de komst van hockey in Nederland: In Engeland werd bandy, het hockeyspel dat werd gespeeld op harde stranden of ijsvlakten, al in de zeventiende eeuw gespeeld. Later deed ook veldhockey zijn intrede. De regels en het aantal spelers van het spel varieerden enorm. De hockeysport was met name erg populair onder scholieren en studenten. In december 1890 bracht Pim Mulier, de vader van de voetbalsport in Nederland, een bezoek aan Engeland en zag hier sporters het bandyspel beoefenen. Enthousiast kwam hij terug in zijn woonplaats Haarlem en introduceerde hier bandy in de strenge winter van 1890-1891. De krant berichtte over de sport als volgt: 'Hockey is een balspel op het ijs. De goalkeeper mag den bal aanraken, de overige spelers niet. Men speelt volgens de gewone voetbalregels'. Erg duidelijk is deze uitleg niet. Pim Mulier slaagde er in januari 1891 in, een Engels Bandy-team naar Nederland te halen. Het voetbalteam van Mulier speelde tegen het Engelse (en verloor met grote getallen). Ook in Amsterdam kwam een bandyteam op het ijs. Een jaar later werd in Amsterdam de eerste veldhockeyclub opgericht. Friesland volgde met drie bandyclubs. Op Tweede Kerstdag 1894 vond de eerste veldhockeywedstrijd plaats tussen de hockeyteams van Amsterdam en Rotterdam. De bandyspelers speelden buiten het ijsseizoen veldhockey. Ook in studentensteden als Delft en Leiden waren hockeyers actief, maar clubs werden niet opgericht. De vonk sloeg wel over naar Den Haag. Op 14 november 1897 vond op een terrein van het landgoed Clingendael een demonstratiewedstrijd veldhockey plaats tussen een elftal van de Haarlemsche Hockey- en Bandyclub en een studentenelftal. Het doel van deze wedstrijd was het hockeyspel in Den Haag te introduceren en een hockeyclub op te richten. En dit lukte. Nog diezelfde week besloot een aantal jonge juristen de Haagsche Hockey & Bandy Club (HHBC) op te richten. Voorzitter van de nieuwe club was mr. N.A.M. van Aken. Baron van Brienen stond voorlopig toe dat de nieuwe club op zijn landgoed Clingendael bleef oefenen. Op zondag 6 maart 1898 debuteerde HHBC tegen de Haarlemse hockeyclub. Naar aanleiding van deze wedstrijd opperden enige Haagse en Haarlemse spelers het plan om een hockeybond in het leven te roepen. Het zou nog enige maanden duren voor deze nieuwe organisatie ook daadwerkelijk tot stand kwam. Op 8 oktober 1898 werd de Nederlandsche Hockey en Bandy Bond (NHBB), mede op initiatief van de HHBC, opgericht. Al vrij snel verlieten de bandyspelers de bond en gingen hun eigen weg. De Haagse HHBC-voorzitter Van Aken werd secretaris van de Nederlandse bond en was aan het begin van de twintigste eeuw gedurende een korte periode voorzitter van de nieuwe organisatie. In december 1898 speelde HHBC de eerste Nederlandse internationale hockeywedstrijd tegen de Brusselse club Leopold. Uit Rotterdam ontving de Haagse club van voetbalvereniging. Victoria in 1899 een verzoek een demonstratiewedstrijd in de havenstad te willen geven. Deze wedstrijd werd op 1 oktober 1899 tegen de Haarlemse hockeyclub gepeeld. Na afloop werd in Rotterdam hockeyclub Victoria opgericht. Ook Haagse dames wilden de hockeyport te beoefenen. Met name de zusters van HHBC-voorzitter mr. N.A.M. van Aken wensten een balletje te slaan. In HHBC speelden enkel heren, zodat in 1901 een nieuwe Haagse club werd opgericht: de Haagsche Mixed Hockey Club (HMHC). In het najaar van 1902 besloten de heren van HHBC massaal over te stappen naar de nieuwe mixed-club. HHBC werd opgeheven en HMHC profiteerde hiervan. Bondsvoorzitter Van Aken meldde op de algemene ledenvergadering in het najaar van 1902: 'De Haagsche Hockeyclub verdween, maar naast haar verrees de Haagsche Mixed Hockeyclub, welke Vereeniging direct bleek te kunnen beschikken over de beste krachten. Reeds dit jaar - in het eerste jaar van haar bestaan - werd zij kampioen en moest de Haarlemsche Hockeyclub, 't was dan ook na een harde strijd, 't tegen haar jeugdige zuster afleggen'. Van Aken was zelf aanvoerder van dit nieuwe winnende team en zijn zuster mej. E. van Aken de eerste voorzitter van de nieuwe club. HHBC en HMHC zijn de oudste voorlopers van hockeyclub HGC. De bewerking en inventarisatie van het archief: In 2003 bevond het archief van de commissie zich in de semi-statische archiefbewaarplaats van het Stadhuis van de gemeente Den Haag aan het Spui 70. De omvang bedroeg 17 strekkende meter. Tijdens de bewerking werd alsnog 5 meter archief aangetroffen in een gemeentelijk pand aan de Loosduinseweg. Dit deel is ook betrokken in de bewerking. Gezien de geringe omvang van het archief zijn bescheiden die de organisatie en het functioneren van de commissie betroffen integraal bewaard en geïnventariseerd. Het grootste deel van het archief betrof de zogenaamde adviesdossiers of objectdossiers, de feitelijke dossiers van werken waarover de commissie advies uitbracht. Deze dossiers zijn geselecteerd ten aanzien van de bekendheid van de gebouwen. Bovendien zijn er dossiers bewaard die een goed beeld gaven van de gevolgde procedure en van de overwegingen van de commissie. Na selectie resteerde een omvang van 3 meter (169 inventarisnummers) aan te bewaren archiefbescheiden.Bij de bewerking zijn reeksen aangetroffen die de indruk wekten niet compleet te zijn. Het betrof de volgende gevallen: - De verslaglegging van de commissie laat geen eenheid in vorm zien. Notulen uit de beginperiode werden aangetroffen als gebonden boekwerk. Over de latere periode zijn beoordelingsstaten en ontwerpnotulen van de commissievergaderingen aangetroffen. Het omslagpunt bevindt zich rond 1974. In verschillende vormen kon echter wel een complete serie notulen worden samengesteld; - De adviesdossiers lijken redelijk compleet te zijn en werden aangetroffen tot ongeveer 1975. Over de periode 1975-1988 zijn geen adviesdossiers aangetroffen. Vanaf 1989 kon weer, voorzover na te gaan, een complete serie adviesdossiers worden bewerkt. Er gelden geen beperkingen ten aanzien van openbaarheid. Archief: Franse kapel: De Franse kapel bestond in de XVIIe eeuw uit slechts één kamer binnen het zogenaamde 'hotel' van de gezant; hier werden voor hem en zijn huisgenoten kerkdiensten gehouden, maar ook stadsgenoten werden in die tijd toegelaten. In 1711 kocht de gezant voor zijn regering een uitgebreid terrein rond de huidige Casuariestraat en Prinsessegracht, waar hij voor zijn gevolg in een naburig straatje huizen liet bouwen, terwijl in zijn ambtswoning een nieuwe kapel werd ingericht. Hierheen kwamen echter zoveel mensen ter kerke, dat reeds in 1712 een nieuwe kapel moest worden ingericht. De buitengewone toeloop van kerkgangers deed de jesuiten pogingen ondernemen om hun gesloten kerkje in de Nobelstraat weer voor kerkelijke diensten te heropenen, maar de pogingen mislukten telkens. Daarna zochten de nog aan de ambassade verbonden jesuiten naar middelen om de ambassadekapel te verruimen, maar het Franse hof was niet genegen in de behoefte van een grotere kerkgelegenheid te voorzien. Ten einde raad namen de jesuiten en de gelovigen zelf het werk ter hand. De nog steeds gesloten jesuitenkerk in de Nobelstraat werd uitgebroken en de materialen en ornamenten gebruikt voor de bouw en inrichting van de nieuwe kerk die in 1763 gereed kwam. Uitwendig leek het niet op een kerk, doch inwendig was het een stichtend bedehuis. De ingang was in de Casuariestraat, vandaar kwam men op een binnenplaats waar links de toegang tot de kapel was.[1] Pater Wilhelmus van Wichem S.J. deed hier de eerste eucharistieviering.[2] Toen - zoals we reeds zagen - in 1768 de jesuiten de statie van de Franse ambassade moesten verlaten, vroeg de gezant aan de provinciaal van de minderbroeders te Mechelen om twee paters voor de bediening van zijn kapel. Zo kwamen de eerste minderbroeders Joannes Langestraat en zijn medewerker Joannes de Bitter naar de Franse ambassade te 's-Gravenhage. Aan de kapel bediend door de minderbroeders werden al in 1769 alle aflaten en voorrechten geschonken welke aan andere kerken van de Orde verleend waren; de broederschap van de Zalige Dood werd nieuw leven ingeblazen en een afdeling van de Derde Orde van St. Franciscus werd opgericht. De werkkring van de paters breidde zich uit: het aantal dopelingen en bekeerlingen nam toe zoals uit de boeken blijkt. Al in 1770 werd hun door de provinciaal der minderbroeders een tweede medewerker gegeven en in 1782 zelfs een derde kapelaan. Bij de grote brand van de Franse legatie in de nacht van 26 op 27 maart 1782 bleef de kapel gelukkig gespaard. Onheilspellender werd de toestand toen in 1789 de Franse revolutie uitbrak: het heidendom werd staatsgodsdienst, de koning onthoofd, priesters gekerkerd en verdreven, kerkelijke goederen geconfisceerd. In 1795 vertrok de franse gezant uit Den Haag en in 1795 werd de kapel voor het publiek gesloten, terwijl de koster de opdracht kreeg om het kostbaar zilver, alsmede drie kostbare kazuifels en de antipendia aan Frankrijks zaakgelastigde af te geven. Het decreet van de Nationale Conventie liet echter de mogelijkheid open om de kapel te huren, waartoe de paters en enkele burgers van 's-Gravenhage hun toevlucht namen; en de kerkelijke overheid gaf verlof om de kapel als statie te openen. Voor de paters braken de magere jaren aan: ontvingen zij eerst als 'kapelaans' van de Franse gezant een jaarlijks traktement, nu waren ze zelfs verplicht f. 1000,- aan huur op te brengen; dit was ook een van de redenen waarom mgr. Ciamberlani, vice-superior van de Hollandse Zending, de statie de pastoorsrechten van dopen en huwelijksinzegening schonk. In 1802 gelukte het pastoor Joannes de Bitter om van de zware huursom af te komen: de uitoefening van de katholieke godsdienst zou voortaan geschieden onder toezicht van de Franse legatie, de kapel was toegankelijk voor burgers, aan het eind van de diensten moest een vastgesteld gebed worden gebeden zoals dat door het concordaat voor de republiek en de consuls was bepaald en overeenkomstig deze beschikkingen hoefde men voor het gebruik van de kapel geen enkele vergoeding meer te betalen. De paters woonden in die tijd afzonderlijk in verschillende huizen: van pater Langestraat weten we bv. dat hij gewoond heeft op de "Fluweele Burgwal naast Maasdam". In het jaar 1804 schreef pater Joannes de Bitter aan de franse gezant, dat de paters binnen vier maanden van woonplaats moesten veranderen en vroeg daarom de leegstaande gebouwtjes, de keukens misschien, welke van het in 1782 afgebrande hotel van de gezant nog restten, te mogen bezetten en tot een geschikt woonhuis te verbouwen op kosten van de paters. Na ongeveer een half jaar kreeg hij van de zaakgelastigde antwoord: dat het de paters door de gezant de Semonville werd toegestaan het lokaal aangrenzend aan de kapel te bewonen, met uitzondering van de stallen en het gedeelte dat door de portier gebruikt werd. Zij zouden echter dan verplicht zijn een trap te laten maken welke zou leiden naar de tribune van de gezant in de kapel; voorts moesten zij het lokaal in goede staat onderhouden en alle onkosten dragen. Aldus geschiedde en in 1806 was de nieuwe pastorie gereed: het gebouw stond links van de poortingang in de Casuariestraat. Integratie van Lissa & Kann met Mees & Hope: Na de Tweede Wereldoorlog werd snel duidelijk dat het voortbestaan van de persoonlijke kleinere bank- en effecteninstellingen in het gedrang kwam. De grotere banken rukten op en namen de kleinere huizen over. In 1962 werd een belangengemeenschap gevormd tussen het Amsterdamse Hope & Co. en het Rotterdamse Mees & Zoonen. In 1966 kwam een volledige fusie tot stand door de vorming van de firma Mees & Hope. Op 1 januari 1967 volgde een volledige fusie tussen Mees & Hope en de N.V. Bankierskantoor van Lissa & Kann. Tijdens het fusieproces werd besloten om de maatschappij niet op te heffen.(9) In 1966 volgde een statutaire naamswijziging in Lissa & Kann N.V. De eigen Raad van Commissarissen werd afgeschaft.Door het moederbedrijf (Mees & Hope) werd de maatschappij gebruikt voor het verlenen van speciale kredieten. Begin jaren 1980 werd Lissa & Kann N.V. omgezet in een besloten vennootschap, Lissa & Kann B.V. en verhuisde het bedrijf naar Amsterdam.(10) In 1969 fuseerde Mees & Hope met de Nederlandse Overzee Bank tot Bank Mees & Hope N.V. Een nieuwe fusiegolf aan het begin van de jaren 1990 bracht Bank Mees & Hope N.V. en Pierson, Heldring & Pierson samen in MeesPierson. Daarmee was een aanzienlijk deel van het oude Haagse bank- en effectenbedrijf onder één dak gekomen. De laatste fusie van 1951: HOC kreeg in 1935 een eigen clubhuis op het complex Het Uilennest in Clingendael. Haagse bouwplannen noodzaakten HOC vier jaar later naar De Roggewoning in Wassenaar te verhuizen. Ook het vier jaar oude clubhuis werd meegenomen. Op 25 november 1939 werd de eerste hockeywedstrijd op De Roggewoning gespeeld. In datzelfde seizoen organiseerde HOC voor de eerste maal tezamen met HDM, TOGO en HHIJC het Internationaal Paas Hockey Toernooi (IPHT). Ook GHC de Gazellen was in 1939 van Waalsdorp naar De Roggewoning verhuist. Voor GHC was het ondoenlijk het grote aantal jeugdleden goed te coachen en HOC kampte met een enorm tekort aan jeugdleden. Dit moest wel leiden tot een toenadering. Op 17 augustus 1951 vond een (volgens aanwezigen) emotionele, gecombineerde Buitengewone Algemene Ledenvergadering plaats. Tijdens deze vergadering werden de besturen van de beide hockeyclubs eervol ontslagen. De twee clubs gingen op in de nieuwe hockeyclub HOC-Gazellen Combinatie (HGC). Bij deze laatste fusie wordt het lichtblauw-zwarte tenue van HOC overgenomen en als clubsymbool wordt gekozen voor de gazelle van GHC. De opheffing van de Monumentencommissie: Na de inwerkingtreding van Monumentenwet en het verschijnen van de rijksmonumentenlijst was een belangrijk deel van de taak van de Monumentencommissie weggevallen. R. Hotke, sinds 1960 voorzitter van de Haagse Monumentencommissie, adviseerde in 1965 om de uit 1920 daterende monumentenverordening in te trekken en de Monumentencommissie op te heffen. Voor een Monumentencommissie nieuwe stijl zag hij evenwel een belangrijke taak weggelegd. De leden hiervan zouden de gemeente moeten gaan adviseren over de bescherming van niet op de rijkslijst voorkomende monumenten, over de bescherming van stadsgezichten en over de verdeling van subsidiegelden voor restauratie. Bovendien bepleitte Hotke een nauwer samengaan van monumentenzorg en welstandstoezicht. Hij adviseerde de Monumentencommissie onderdeel te maken van de Raad van de Welstand.(12) Met de invoering op 27 januari 1969 van de "Verordening regelende het welstandstoezicht in de gemeente 's-Gravenhage" en het raadsbesluit tot de instelling van een Adviescommissie voor het stadsschoon verviel de oude monumentenverordening uit 1920 en hield de Monumentencommissie op te bestaan.(13) Algemene ledenvergadering en besturen: Het hoogste orgaan van de vereniging was de algemene ledenvergadering. Verder kende de vereniging een algemeen bestuur, een dagelijks bestuur en afdelingsbesturen. Het algemeen bestuur was samengesteld enerzijds uit de voorzitters en secretarissen van de afdelingen en anderzijds uit leden gekozen door de algemene ledenvergadering. Sinds 1932 werd deze laatste groep bestuurders in functie gekozen en vormde dan tevens het dagelijks bestuur.(6) De afdelingsbesturen ontwikkelden zich uit de vertegenwoordigers van de afdelingen in het algemeen bestuur tot een apart gezelschap, gekozen door de leden van de afdeling uit hun midden en bestaande uit een voorzitter, een ondervoorzitter, een secretaris en ten minste twee en ten hoogste vier leden. Het algemeen bestuur was verantwoordelijk voor het tot stand brengen van de statutaire doelstellingen. De afdelingsbesturen verleenden het algemeen bestuur daarbij bijstand. Zij bezaten geen vertegenwoordigingsbevoegdheid naar buiten en hadden geen eigen beheer der geldmiddelen (en dus ook geen penningmeester). Wel regelden zij hun eigen interne werkzaamheden, maar mochten hierbij niet afwijken van de algemene reglementen en besluiten. De afdelingsvergadering en het afdelingsbestuur vormden gezelschappen die initieerden en uitvoerden, maar in genen dele onafhankelijk konden of mochten beslissen. In 1971 ontstond er een crisis tussen de afdelingsbesturen en het algemeen bestuur.(7) Sindsdien beschikken de afdelingen over meer zelfstandigheid. Internatonale contacten: Een jaar na de oprichting (1930) werd met Duitsland de overeenkomst gesloten, dat de trekkerskaarten over en weer in elkaars landen geldig zouden zijn. Het eerste internationale overleg vond in 1932 in Amsterdam plaats, wat leidde tot de oprichting van de Internationale Arbeidsgemeenschap van Jeugdherbergen. Er werden vrijwel gelijkluidende huisregels en uniforme trekkerskaarten ingesteld. In 1946 veranderde de naam in International Youth Hostel Federation. Er vonden regelmatig bijeenkomsten van vertegenwoordigers uit de landen plaats. De Federation gaf een jaarrapport uit. Organisatie van de secretarie: De secretarie was onderverdeeld in een aantal afdelingen. Ondanks dat de benaming en taken van de secretarieafdelingen meerdere malen gewijzigd zijn, waren er in de basis de volgende afdelingen: - Kabinetszaken - Sociale zaken - Personeelszaken - Economische zaken - Wederopbouw en openbare werken - Projectorganisatie Stadsvernieuwing - Woning- en Huisvestingszaken - Onderwijs - Jeugd, Sport en Recreatie - Voorlichting - Financiën - Belastingen, en - Kunst en Cultuur. Bestuur van de gemeente, 1815-1945: Algemeen: De oprichting van de jeugdherbergen was het werk van enthousiaste jonge mensen. Van de meer ervaren personen, die wildgroei vreesden kwam de wens naar voren de organisaties van de herbergen in banen te leiden, te coördineren en tot een juiste verdeling van het jeugdherberg net over te gaan. Door bemiddeling van de Algemene Nederlandsche Kampeer Vereeniging en het Nederlandsche Jeugdleiders Instituut werd met de jongeren op 5 april 1929 de Stichting Nederlandsche Jeugdherberg Centrale opgericht. Hieraan hebben o.m. meegewerkt: dr. C.P. Gunning, rector van het Amsterdams Lyceum, en H.L.J.F. Deelen, resp. voorzitter en secretaris van het Nederlandsche Jeugdleiders Instituut, prof. dr. G.A. van Poelje, die de statuten concipiëerde, Chris Blom, redacteur van de Jonge Gids, Carl Denig, o.m. redactielid van "De Kampeerder", C. Sipkes, voorzitter van de Algemene Nederlandsche Kampeer Vereeniging en zijdelings Koos Vorrink. Op de achtergrond werd de oprichting door Richard Schirrmann gesteund. De stichting werd geleid door een bestuur en een raad van toezicht en advies (Rutena). Voorzitter van het bestuur werd dr. Gunning tot 1936 en daarna tot de oorlog prof. Van Poelje, die van 1929 tot 1936 voorzitter van de raad van toezicht en advies was geweest. H. Deelen werd secretaris. Hij bleef aan tot 1936, waarna hij werd opgevolgd door Leo Meilink. J. Bolman werd benoemd tot directeur van het bureau. Voor de stormachtige wijze, waarop de jeugdherbergcentrale tot stand kwam en de structuur van de stichting zie de vermelde literatuur. Men stelde zich tot doel om door oprichting van jeugdherbergen aan rondtrekkende jongens en meisjes van alle gezindten, met name aan middelbare scholieren, tegen een geringe vergoeding een eenvoudig onderkomen te verschaffen en de gemeenschapszin onder hen te bevorderen in een huiselijke sfeer met volksdansen, muziek, sport en spel. In navolging van Duitsland werden de herbergen geleid door een echtpaar, de jeugdherbergouders, al of niet vergezeld van een of meer assistenten. Vaak verleenden ook kinderen van de ouders of bestuursleden hulp. Na de oorlog streefde men ook opvoedkundige doeleinden na. Het contact naar buiten verschoof in de jaren na de oorlog van particuliere verenigingen naar de subsidie verlenende overheid. Dit bracht met zich mede, dat de opzet steeds zakelijker werd. De salarissen van de herbergouders werden ingeschaald, er kwam een pensioenregeling en in de jaren zeventig werden de ouders vervangen door een directeur, waartoe de Haagse Jeugdherberg Stichting in 1973 de eerste stoot gaf. De mentaliteitsverandering van de jeugd, die op een geheel andere wijze geleid wilde worden en nieuwe opvattingen over de maatschappij hadden, leidde in de jaren 1960-1970 tot wijziging van de organisatie en de huisregels. Aan de oprichting van de Centrale werd van rooms-katholieke zijde niet deelgenomen. Na 1945 werd de Katholieke Vacantieverblijven en Jeugd herbergen Centrale opgericht. In 1971 fuseerden beide instellingen. Naast de individuele trekkers werden de jeugdherbergen bezocht door groepen scholieren, o.m. voor schoolvakantiereizen of werkweken, jeugdverenigingen en vooral na 1945 de weekendtrekkers, organisaties met een cultureel doel voor ouderen, de zogenaamde ongrijpbare jeugd en in sommige gevallen de jeugd uit de naaste omgeving. Ook werden er werkkampen georganiseerd. Het aantal jeugdherbergen groeide tot 70 in 1935, doch nam tot 1940 af tot 63. In het jaar 1945 begonnen er negen jeugdherbergen. Het aantal groeide tot 52 in 1953 en 60 in 1972. Daarna liep het weer terug. De Centrale gaf uniforme trekkerskaarten uit, stelde tarieven vast en hield toezicht op de naleving van de huisregels. Er werden op de in schrijving drie soorten trekkerskaarten uitgegeven: één voor jeugdigen van 14 tot 21, vanaf 1952 tot 19 jaar (Jitten = jeugdige individuele trekkers), een voor personen van 21, resp. 19 jaar en ouder (Itten = individuele trekkers) en een voor leiders van groepen. Voor het openbare onderwijs in 's-Gravenhage was de gemeente ingeschreven. Zie o.m. BNR. 0353, secretariearchief 1851-1936, ag.nr. 11776/1929. De Centrale was voor de oorlog een overkoepelend orgaan. De jeugdherbergen waren zelfstandig met een eigen bestuur en eigen financiële verantwoordelijkheid. Na de oorlog nam hij een centralistische positie in. De financiële verantwoordelijkheid, het vaststellen van de tarieven voor de overnachtigingen en de verstrekkingen en de samenstelling van de maaltijden, het opstellen van salarisschema's e.d. kwam nu in handen van de Centrale. De instellingen konden vrijwillig toetreden. Zij verloren echter daarbij hun zelfstandigheid. De plaatselijke besturen werden adviesorganen voor het hoofdbestuur en verzorgden de contacten tussen het bedrijf en de plaatselijke omgeving. Een aantal jeugdherbergen, waaronder de Haagse Jeugdherberg Stichting, sloot zich niet aan. Zij vormden zelfstandige instellingen. De Centrale gaf gidsen met informatie uit. Vanaf 1931 deed hij daarnaast het tijdschrift "De Trekker" verschijnen, dat vanaf 1965 "Toer" heette en dat aan alle ingeschrevenen werd toegestuurd. Voorts werd een intern orgaan, "De Jeugdherberg", uitgegeven, dat tot 1941 alleen naar besturen werd gezonden en in 1947 opnieuw verscheen voor alle medewerkers. Voor de oorlog bestond er nog het Ouderblad. HGC wordt opnieuw een topclub: Onder het voorzitterschap van mr. J.D.J. Idenburg wordt een koerswijziging bij HGC ingezet. Er moest meer aandacht worden geschonken aan de jongste jeugd. Hij bedacht voor de jeugd onder de 11 jaar het landelijk uitgegroeide begrip mini en schonk in 1969 een eigen jeugdtrofee (de Doos van Koos) aan de club. Het belangrijkste was evenwel dat onder zijn bezielende leiding de club opnieuw wist uit te groeien tot een bloeiende sportvereniging. In de jaren 1980 volgde de definitieve doorbraak van Dames 1 en Heren 1. De Dames en de Heren spelen sedertdien een belangrijke rol in de Nederlandse hockeycompetitie. Op 22 maart 1981 was HGC de eerste club in Nederland, die zowel bij de mannen als bij de vrouwen het predikaat hoofdklasser kreeg. Deze unieke situatie heeft tot 2005 voortgeduurd. De Heren 1-selectie behaalde in 1997 voor het eerst het Europees clubkampioenschap. Heren 1 werd zes keer landskampioen veld en zaal (1986, 1990, 1993, 1996 en 1998). Dames 1 werd in 1992 Europees clubkampioen. In de periode 1982-1997 won Dames 1 maar liefst twaalf landskampioenschappen veld en zaal. Literatuur: - Toespraken gehouden bij de viering van het 300-jarig bestaan van de Gemeentelijke Kredietbank op 1 mei 1973, Den Haag 1973. Zie de bibliotheek van het Haags Gemeentearchief (HGA), sign.nr. C q 26. - Gemeentelijke Kredietbank, moderne bank in historische behuizing, Den Haag 1970. Zie bibliotheek HGA, sign.nr. G i 68. - H.M. Mensonides, A.M.J. de Haan en J. Roos, Drie eeuwen Gemeentelijke Kredietbank 's-Gravenhage 1673-1973, Den Haag 1973. Zie bibliotheek HGA, sign.nr. W e 13. - Plakboek met kranteknipsels over de Gemeentelijke Kredietbank, 1937-1952. Zie bibliotheek HGA, sign.nr. Y E 19. - Modern interieur voor historische kredietbank. In: Den Haag en Wij, 19e jg. nr. 1 feb. 1968, blz. 7-9 en 12. - Jaarverslagen 1876 - (..). N.B.: Opgenomen als bijlage bij het 'Verslag van den toestand der Gemeente 's-Gravenhage', tot 1918 onder 'leen- en spaarbanken' en vanaf 1919 als aparte bijlage. - C.J. van Heel, De banken van leening in Nederland onderzocht, met het oog op den toestand en de vorderingen dezer inrigtingen in andere landen, Haarlem 1849. Zie bibliotheek HGA, sign.nr. K u 28. Liquidatie: Om te voorkomen dat de taken en gelden door de Nederlandsche Volksdienst overgenomen zouden worden ging het HCC per 1 november 1942 in liquidatie. Behalve de kredietverlening, die werd overgenomen door de Gemeentelijke Leen- en Voorschotbank, werd het werk voortgezet door een aantal subcomité's die werden omgevormd tot gemeentelijke instellingen. De naam "Haagsch Crisis Comité" was echter zo ingeburgerd dat deze naast de nieuwe benamingen in gebruik bleef. De exploitatie van de Schoeiseldienst werd overgenomen door de gemeente, waarmee de Schoeiseldienst een gemeentelijke dienst werd. De inventaris en de voorraden werden aan de Gemeente geschonken. De Gemeentelijke Schoeiseldienst werd opgeheven in 1955 waarna zijn taken werden overgenomen door de Dienst voor Sociale Belangen. Het subcomité B, per 1 januari 1943 het Gemeentelijk B-steun Comité, nam tot 1945 naast de uitvoering van de B-steun ook de uitvoering van de A-steun voor zijn rekening. Door het instellen van nieuwe maatregelen met betrekking tot werklozen werd in 1945 de B-steun als overbodig beschouwd. Vanaf 1946 werden geen nieuwe aanvragen voor B-steun behandeld en met ingang van 1949 werden geen uitkeringen meer gedaan. In 1945 werd het Gemeentelijk Comité tot Steun aan Hulpbehoevenden de opvolger van het in liquidatie zijnde Haagsch Crisis Comité. Het Comité behandelde gevallen van algemene aard. De verstrekte steun werd AA-steun genoemd. Het Gemeentelijk Comité tot Steun aan Hulpbehoevenden werd opgeheven in 1955. Zijn taken werden overgenomen door de Gemeentelijke Dienst voor Sociale Belangen. Scholen: Pastoor Bulters betreurde het zeer dat de parochie geen eigen scholen had. Er was wel een jongensschool in het parochiegebied, maar die stond onder het beheer van de Bijzondere Raad der Vereniging van de H. Vincentius te 's-Gravenhage. Toen de broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria in 1921 aankondigden dat de de school aan de Zuid-Oost Binnensingel 66 (later Uilebomen wegens personeelsgebrek gingen verlaten, kreeg pastoor Bulters in januari 1923 de kans bij de reorganisatie de school te kopen. Meteen werden aangrenzende panden aan de Zuid-Oost Binnensingel 67, 68, 69 en 70 aangekocht en werd de school uitgebreid en grondig verbouwd met ook een ingang aan de Hekkelaan waar de meisjesschool gevestigd zou worden.In de jaren 1950 en 1960 ontvolkte de binnenstad steeds meer, hetgeen de scholen leerlingen ging kosten. De jongens- en meisjesscholen werden samengevoegd en leegstaande lokalen aan derden verhuurd. Enige tijd later werden nog meer leerkrachten ontslagen en klassen samengevoegd. In 1966 - er waren toen nog maar drie leerkrachten aan de school verbonden - werd de school opgeheven en de gebouwen aan de gemeente verkocht. Geschiedenis van de archiefvormende instanties: Administratie en boekhouding: In de periode voor 1919 was de administratie zeer beperkt van omvang. De verantwoording van de financiële uitkomsten geschiedde middels de gemeenterekening. Alle door de dienst gedane uitgaven (lonen o.a.) werden periodiek per voorschotrekening met de gemeenteontvanger verrekend. De boekhouding bleef beperkt tot de kasboekhouding. In januari 1919 werd een bedrijfsboekhouding ingevoerd. Hierdoor werd de comptabele administratie op een hoger plan gebracht. Verder werd door toepassing van vastgestelde afschrijvingspercentages op de activa een nauwkeuriger verdeling van de kapitaallasten over de verschillende dienstjaren verkregen, en werd bereikt, dat het bedrag in de gemeenterekening onder het artikel "Vergoeding door de gemeente voor de uitvoering van de reinigingsdienst" verantwoord werd.Doordat de afdoening van personeelsaangelegenheden door de verschillende overheidsmaatregelen op sociaal gebied meer speciale aandacht vereiste, werd een afdeling arbeidszaken gecreëerd. In de periode voor 1919 kregen de werklieden geen aanstelling, wat bij de inwerkingtreding van de pensioenwet de nodige moeilijkheden gaf. De werknemers werden tot in de beginjaren van deze eeuw erg slecht betaald. Uit het verzamelde afval mochten zij tot 1 januari 1908 goederen zoeken, die zij ten eigen bate konden verkopen om op die manier hun weekloon wat aan te vullen. Bovendien werd een afzonderlijke afdeling ingesteld voor het archief en de correspondentie. 1918-1945: Na de oorlog volgde een tijd van veranderingen. De maatschappelijke veranderingen werden ook door het bestuur opgemerkt, als "de geest des tijds". Jaarverslag vakschool 1919, 11. De opleidingen voor dienstbetrekkingen kregen niet meer zoveel aanmeldingen als voorheen. Veel meisjes gingen in andere beroepen geld verdienen en veel ouders wilden dat hun kinderen het verder zouden brengen dan henzelf. Om met de tijd mee te gaan veranderde de school de naam van de opleiding dienstbode in opleiding huishoudelijke hulp. De school als geheel bleef nog overvol. Een tweede, meer directe verandering was dat het rijk zich intensief met het nijverheidsonderwijs ging bemoeien. De wet op het nijverheidsonderwijs van 4 oktober 1919 regelde het onderwijs vanaf 1921 (tot 1968). Het rijk ging nu het leeuwendeel van de kosten van de school betalen. Door de wet moest de school ook het leerplan aanpassen. De voorbereidende klas kreeg meer lesuren. Er waren nu twee driejarige vooropleidingen. Eén was algemeen vormend en gericht op het schoolgetuigschrift, en de andere was meer gespecialiseerd en gericht op de verschillende vakopleidingen. Nieuw was de opleiding voor het staatsexamen lerares handwerken, die in 1922 begon. Met de opleiding tot kamenier en die tot lerares nuttige handwerken stopte de school in 1921 wegens gebrek aan belangstelling. In 1924 wegens de verminderde kans voor leerlingen om hiermee een baan te krijgen. De school heeft in 1924 haar grootste aantal leerlingen. Er zijn dan 532 leerlingen voor de vakopleidingen en 571 leerlingen voor de cursussen. Maar liefst 113 leerlingen moesten worden afgewezen. Jaarverslag vakschool 1924, 4, 6. In de volgende jaren nam het aantal leerlingen weer af. De economische crisis leidde in de jaren '30 door bezuinigingen van het rijk tot inkrimping van het onderwijs. De school moest leerplannen bekorten en wijzigen. Ook ging het wettelijk aantal leerlingen per klas omhoog. Dit gaf volgens het bestuur moeilijkheden bij het onderwijs, terwijl de leerlingen die van de lagere school afkwamen door deze maatregelen ook minder goed onderlegd waren dan voorheen. Jaarverslag vakschool 1938, 2. Tenslotte was de verhoging van de toelatingsleeftijd voor het nijverheidsonderwijs nadelig voor de school, omdat veel meisjes dat onderwijs nu niet eens meer gingen volgen. Jaarverslag vakschool 1938, 2. Waarschijnlijk ook samenhangend met het bezuinigingsstreven was de aandrang die het rijk op de vereniging uitoefende om het schoolgebouw van de gemeente te kopen. Deze koop vond plaats in 1935. Jaarverslag vakschool 1935, 4. De crisis van de jaren '30 gaf de school wel weer een nieuwe taak. In 1935 begon de school met behulp van de gemeente en de Vereniging van Huisvrouwen een cursus voor werkloze meisjes. Deze cursus was een succes en werd door andere cursussen gevolgd. Met het uitbreken van de tweede wereldoorlog brak in 1939 voor de school een moeilijke tijd aan. Gedurende de mobilisatie werd de school door het ministerie van defensie gebruikt. In de bezettingstijd vestigde het rijk in de school de Opbouwdienst en vanaf oktober 1940 het Centraal Distributiekantoor. In deze tijd kon de school voor praktijklessen nog enkele lokalen van het schoolgebouw gebruiken. Voor administratie en onderwijs huurde de vereniging huizen in de omgeving, Bezuidenhout 93, 144 en Emmastraat 188. In het begin van de bezetting bleef het onderwijs nog redelijk draaien. Zelfs herdacht de vereniging in 1942 nog het 40-jarig bestaan van de school met enkele feestelijkheden. De bezetting bracht zelfs voor het leerplan veranderingen. In 1943 werd het leerplan van het algemeen vormend onderwijs uitgebreid met zang, gymnastiek en Duits. Door de invoering van een nieuwe leerplichtwet nam het aantal leerlingen weer toe. In de laatste jaren van de oorlog leed het onderwijs veel onder de bezetting. Er was gebrek aan voedsel en brandstoffen, terwijl de slechte vervoersmogelijkheden schoolverzuim veroorzaakten. Een ramp voor de school was het bombardement van het Bezuidenhout op 3 maart 1945. Alle gebouwen die de school in gebruik had werden hierbij beschadigd. Geschiedenis van het archief: Het archief van het Slachthuis en de Vleeskeuringsdienst werd tussen 1981 en 1986, op grond van de verordening inzake de zorg voor de archiefbescheiden van de gemeentelijke organen, in zes opeenvolgende etappes overgebracht naar het Gemeentearchief. Na een eerste schoning op het bedrijf zelf werd in deze periode 117 meter aan archiefbescheiden in de stellingen van het Gemeentearchief opgeslagen. Het archief van het Openbaar Slachthuis loopt van (1907) 1911-1985 (1986). Het werd gevormd door de verschillende afdelingen, elk met een eigen systeem van ordening en bewaring. Zo bevond zich een deel bij de afdeling correspondentie, bij de afdeling boekhouding, de afdeling personeelszaken en bij de Keuringsdienst. Daarnaast werd er afzonderlijk archief gevormd voor de meer technische zaken en het magazijn. De correspondentie van al deze afdelingen werd centraal geadministreerd door de afdeling Correspondentie met behulp van het 'fiche doorslagsysteem'. De stukken werden in het correspondentiearchief opgeborgen volgens een zelf ontwikkeld registratuurplan.In de eerste jaren werkte men nog met kopieboeken om de uitgaande stukken chronologisch te archiveren, maar spoedig ontwikkelde men een soort alfabetisch rubriekenstelsel. Volgens dit systeem werd aan een map een trefwoord gegeven, en zowel de ingekomen als de minuten van uitgaande stukken werden in deze map opgeborgen. Men handhaafde dit systeem tot 1946/1947. Rond deze tijd werd een variant op de eerder genoemde methode ontwikkeld. Men rangschikte de onderwerpsrubrieken alfabetisch per map door er een letter cijfer code aan te koppelen. Zo staat A1 voor abonnementen, A2 voor accountantsrapporten, B1 voor begrotingen enz. Bovendien werden de voorheen in bepaalde perioden afzonderlijk gevormde series correspondentie van de directie en betreffende personeelszaken en financiën van nu af aan zoveel mogelijk binnen het rubriekenstelsel opgeborgen. Desalniettemin bleven op een enkele afdeling nog aparte archieven bestaan. Nadeel van dit sterk persoonsgebonden alfabetische rubriekenstelsel is dat codes in de loop der tijden weleens een wijziging ondergingen. Na de privatisering van de slachthuistak in 1981 heeft men voor het archief van de keuringsdienst, die alleen verder ging, de V.N.G. code toegepast. Het archief van de dienstcommissie na 1953 voortgezet onder de benaming medezeggenschapscommissie is als gedeponeerd archief in deze inventaris opgenomen. Daarnaast zijn archiefbescheiden afkomstig van de coöperatieve vereniging Haagse slachtproductenhandel, welke op het slachthuisterrein gevestigd was, terecht gekomen in het archief van het Slachthuis, vermoedelijk omdat een medewerker van het Slachthuis het secretariaat heeft bekleed. Derhalve zijn ook deze stukken als gedeponeerd archief in de inventaris opgenomen. Het doel van de vereniging was "de bevordering van de stoffelijke belangen van hare leden door een zoo hoog mogelijke geldelijke opbrengst te trachten te verkrijgen voor afvalproducten van het door de leden geslacht vee".(11) Openbaarheid: De openbaarheid van het archief is beperkt. Archiefbescheiden jonger dan 50 jaar en de persoonlijke levenssfeer rakende bescheiden jonger dan 75 jaar mogen slechts worden geraadpleegd met toestemming van de Centrale Kerkenraad van de Hervormde Gemeente te Den Haag. Beheer en overdracht: Een bedrijfsarchief vormt de neerslag van de bedrijfsprocessen van een bedrijf. De opgemaakte en ontvangen stukken worden bewaard en dienen voor de eigen bedrijfsvoering, de verantwoording en als 'geheugen'. De praktijk wijst uit dat bij acquisitie van een bedrijfsarchief vaak weinig is terug te vinden van het feitelijke bedrijfsproces. Het archief van de drukkerij De Swart vormt hierop geen uitzondering. Het archief is onvolledig. Van de neerslag van het productieproces van 'drukorder tot boeking van aflevering' is weinig bewaard gebleven. De stukken die in het archief bewaard zijn gebleven, hebben overwegend een juridisch-historische context. Behalve drukker was drukkerij De Swart ook uitgever.(25) Helaas is van deze bedrijfsactiviteit niets bewaard gebleven. Met behulp van de accountantsrapporten uit de periode 1920-1945 kan deze activiteit voor een deel worden gereconstrueerd. Enkele periodieken die werden uitgegeven en gedrukt door drukkerij De Swart waren: Wegen, Militaire Spectator, tactisch gegeven en Ons Bolwerk. In 1928 werd de advertentie-exploitatie van de Vereeniging tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer te Den Haag overgenomen. Bij de overname verplichtte drukkerij De Swart zich het tijdschrift Haagsche Gids gratis te drukken. De uitgave werd in 1931 gestaakt wegens oplopende verliezen. Het bedrijfsarchief van De Swart is vermengd met persoonlijke bescheiden van familie De Swart. De stukken uit het familiearchief, die dateren uit de achttiende, negentiende en twintigste eeuw, zijn in hoofdzaak beschreven in de rubriek 'Jubilea en geschiedenis'. Een moment is overwogen om het familiearchief als apart archief op te nemen. Echter gelet op het karakter van het familiebedrijf zijn de stukken van het familiearchief opgenomen in het bedrijfsarchief. Het 'routinearchief', waarvoor bewaartermijnen al dan niet wettelijk zijn vastgesteld, zoals: inkoopverkooporders, boekhoudkundige stukken, correspondentie, productierapporten e.d. werden niet in het archief aangetroffen en moeten als verloren worden beschouwd. Uit de Administratie van de order kan worden afgeleid welke bedrijfsprocessen plaatsvonden en welke neerslag zijn weg vond naar het archief. De accountantsrapporten en notulen van de vergaderingen van aandeelhouders bieden ook voldoende aanknopingspunten om een overzicht van de bedrijfsactiviteiten en bedrijfsresultaten te krijgen. In 1987 werd een gedeelte van het archief van de drukkerij De Swart, periode 1804-1962, in bewaring gegeven aan het Haags Gemeentearchief. In 1998 werd een aanvulling van het archief tot 1996 in bewaring gegeven. Papierwarenindustrie voorheen Scherrenberg: 001; (1917-1922); K. Sikkema;002; (1922-1926); G. van der Sluys;003; (1926-1940); K. Sikkema;004; (1940-1960); J.E. de Mare;005; (1960 1969); H.A. de Mare; De Papierwarenindustrie werd in 1969 opgeheven. Oprichting: De Welstandcommissie werd opgericht in 1937 als opvolger van de Schoonheidscommissie (1910-1937). De oprichting in 1937 had geen gevolgen voor de reikwijdte van de bevoegdheden van de commissie. Er ontstond echter wel een gewijzigde procedure ten aanzien van de beoordeling van de bouwplannen. Gedurende de periode 1948-1990 wijzigden de structuur, de bevoegdheden en de taakstelling zich op hoofdlijnen niet in het bijzonder. De Verordening Welstandstoezicht leidde tot enkele wijzigingen in het functioneren ten gevolge van een verandering in de opvatting over het functioneren van gemeenten in het algemeen. Publiciteit: Vanaf de oprichting sprong het bestuur van de miniatuurstad zeer bewust om met publiciteit. Een speciale publiciteitscommissie werd in het leven geroepen, waarin adviseurs met kennis op toeristisch terrein en specialisten uit het bedrijfsleven plaatsnamen. Reeds in oktober 1951 lag er een uitgebreid 'propagandaplan Madurodam' op tafel. Affiches moesten zowel in het binnen- als in het buitenland verspreid worden. Een ander publiciteitsmiddel was de 'Opregte Madurodammer', een eigen mini-krant uitgegeven door de miniatuurstad zelf. In 1953 verscheen het krantje voor de eerste maal, vanaf 1961 zou deze krant regelmatiger verschijnen als bijlage bij de Haagsche Courant. Grotere bekendheid moest ontstaan via een gerichte perscampagne. Ook reisbureaus, touringcarondernemingen, de K.L.M. en Haagse hotels werden benaderd en op de hoogte gesteld van de komst van de miniatuurstad. Inv. nr. 188. Binnen zeer korte tijd veroverde het stadje een mondiale naamsbekendheid. In het begin van de jaren vijftig ging Madurodam-directeur Jungerius zelf op pad over de landsgrenzen om het modelstadje te promoten. De gerichte campagnevoering wierp al snel zijn vruchten af. In het eerste jaar na de opening kwamen er al 300.000 bezoekers naar de miniatuurstad, dit aantal liep op van circa 1 miljoen bezoekers in 1961 en tot 1,2 miljoen bezoekers in 1978. Daarna is het iets minder geworden en heeft het bezoekersaantal zich gestabiliseerd op circa 1 miljoen. In de loop van de jaren is een grote verschuiving opgetreden in geografische herkomst van de bezoekers. Oorspronkelijk kwamen voornamelijk Nederlanders, vervolgens Duitsers, Belgen en Fransen, hierna volgden toeristen van overzee: Engelsen en Amerikanen. Sedert de jaren tachtig heeft de toeristenmarkt uit het Verre Oosten Madurodam ontdekt en nemen veel Japanners het attractiepark mee in hun 'Europe-trip'. In 1985 was meer dan de helft van de bezoekers afkomstig uit het buitenland. Toch blijft de aandacht ook gericht op Nederland. Uit alle enquêtes is gebleken dat Madurodam bij veel Nederlanders leidt tot herhalingsbezoek. De meeste Nederlanders blijken gedurende hun leven driemaal te komen, als kind, ouder en grootouder. De populariteit van Madurodam was vanaf de beginjaren bijzonder groot. Madurodam verscheen in talloze filmopnames. Ook cabaretiers ontdekten het miniatuurwereldje in Den Haag. Wie kent niet het miniatuurvrouwtje Margootje uit het liedje van Wim Zonneveld. Zie voor de tekst van Margootje: inv.nr. 774. Er verschenen kinderboeken over Madurodam, nog steeds is Pinkeltje in Madurodam een bestseller onder de kleuters. Het kinderboek Bams og Bine i Madurodam veroverde de kleutermarkt in Denemarken. Inv.nr. 770. Midden jaren vijftig verscheen er een meisjesroman over Madurodam. Centraal stonden in dit verhaal leden van de Jeugdgemeenteraad van Madurodam. F. Hagers, Conny's Wonderland: de geschiedenis van Madurodam (z. pl. 1954); aanwezig in de bibliotheek van het Haags Gemeentearchief. De speciale exposities in Madurodam namen in 1962 een aanvang. Ter gelegenheid van het tienjarig jubileum werd besloten tot de organisatie van een miniatuurbeeldhouwwerktentoonstelling. Vele exposities zouden volgen. Een selectie: Openluchttentoonstelling Kleinplastiek (1965), Venezolaans kleinplastiek (1967), Australische 'wildflowers' (1968), moderne Afrikaanse sculpturen (1970), schatten uit Thailand (1971), het dagelijks leven van de Noorse Rendierlappen (1971), Oud Perzië/Nieuw-Iran (1973), Pakistan (1975), Eskimokunst uit Canada (1978), kostuums uit de televisie-serie 'Onedin-line' (1982), 100 jaar Heidemij (1988), Arturodam - omgevingskunst in miniatuur (1989), Rotterdam 650 jaar (1990) en Meccano (1990). Sedert 1996 is er in Madurodam een expositie van zandsculpturen. Ook de jaarlijkse seizoensopeningen werden gebruikt om publiciteit voor Madurodam te maken. Aan de openingen, die veelal werden verricht door vooraanstaande personen als leden van het Nederlandse Koninklijk Huis, bewindslieden of vorsten uit naburige of soms zeer verafgelegen landen, werd in de pers veel aandacht besteed. Speciale maquettes van Madurodam konden tijdelijk elders worden tentoongesteld. Deze zogenaamde 'reizende maquette' zorgde voor een goede internationale promotie. In samenwerking met de K.L.M. werd regelmatig in New York geëxposeerd. Ook stonden maquettes in onder meer Zuid- Afrika, Australië en Japan. Archief en inventarisatie: Volgens de verklaring van overbrenging werd het archief van de Schoonheidscommissie/Welstandscommissie in april 1981 door de directeur van het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht overgedragen aan het Haags Gemeentearchief. De omvang bedroeg toen 15,5 strekkende meter. In 1990 volgde een aanvulling op het archief van 0,75 meter.Door E.J. Eeftink is in 1981 een plaatsingslijst van het archief gemaakt. Uit deze lijst blijkt geen oude structuur van het archief, wel is duidelijk dat de serie "adviezen" (inv.nrs. 62-227) van oudsher de ruggegraat vormt van het archief van de commissie. Circa 15.000 adviezen over aanvragen zijn in de adviesdossiers bewaard gebleven. Deze serie is waar nodig hersteld, elders aangetroffen adviesdossiers zijn opnieuw in de serie ingevoegd.De instelling van de Welstandscommissie in 1937 vormde wat betreft de archiefvorming geen breuk. Men bleef notuleren in het register dat vanaf 1934 was aangelegd. Ook de adviesdossiers werden op dezelfde wijze als voorheen gevormd.Tot het archief van de Schoonheidscommissie behoort een serie van 1745 foto's. Deze zijn in 1981 ondergebracht bij de topografische atlas van het Haags Gemeentearchief en inmiddels voor een deel verwerkt in de fotocollectie. Dit was niet meer terug te draaien, daarom is gekozen om in deze plaatsingslijst naar deze serie foto's te verwijzen onder een blanco nummer.Tijdens de inventarisatie is circa 0,5 meter archief ter vernietiging afgezonderd. Het betreft hier dubbele archiefdocumenten, convocaties voor vergaderingen en presentielijsten van bestuursvergaderingen. Na vernietiging en herverpakking is de omvang van het archief 13,5 strekkende meter. Er gelden voor de raadpleging van dit archief geen beperkende bepalingen. Cricket, honkbal en softbal: Het bestuur van V.U.C. vond dat de club aan zijn leden ook in de zomermaanden een sport moest bieden. Dit leidde in 1928 tot de oprichting van de cricketafdeling. De interesse in de cricketsport bij V.U.C. is sinds de jaren tachtig afgenomen, daarom werd in 1984 samenwerking gezocht met de hockeyclub Groen Geel, die ook een cricketafdeling bezat. Deze krachtenbundeling heeft niet weten te voorkomen, dat thans (2006) bij V.U.C. geen cricket meer wordt gespeeld. Ook andere zomersporten konden bij V.U.C. worden gespeeld. In 1956 is honkbal geïntroduceerd en sinds 1971 kan men bij V.U.C. ook softballen. Geschiedenis: Tot aan het einde van de 17e eeuw was het met de reinheid van de Haagse straten droevig gesteld. Het was toen gewoonte om bedrijfsafval (slagersafval, visafval) overal waar men het maar kwijt kon te deponeren, zoals op de openbare weg, het erf en in de grachten. Het dagelijks afval (huisvuil) werd eveneens op straat gegooid of in de Beek, die door het Noordeinde en de Hoogstraat naar de vijver en de grachten van het grafelijk slot stroomde. In 1683 nam de magistraat het besluit om het afhalen van as en vuilnis te verpachten ("Octroie bij de Edel Groot Mogende Heeren Staten van Holland ende West-Friesland van 25 februari 1683"). De inwoners moesten een aparte belasting, het zogenaamde as- en vuilnisgeld betalen. De verzorging en de netheid kwam bij de pachters niet op de eerste plaats; zij waren er voornamelijk op uit om zoveel mogelijk voordeel voor zichzelf te behalen.Dit was een van de redenen waarom B & W besloten om de reiniging op 18 oktober 1870 in eigen beheer te nemen. De andere reden was, dat het gemeentebestuur zich met name t.o.v. compostbereiding grote winsten t.b.v. de gemeentekas had voorgesteld, zoals in Groningen het geval was. Alleen verloor men uit het oog, dat de landbouwtoestanden in de omgeving van Den Haag erg verschilden met die van Groningen (o.a. kwam dit doordat Den Haag niet aan een groot vaarwater lag zodat de compost niet naar verder gelegen landbouwgronden vervoerd kon worden). In plaats van winst bracht de mestlevering verlies. Op 1 juli 1871 trad de dienst in werking. Het kantoor was oorspronkelijk gevestigd aan de Varkenmarkt, vanaf 1902 tot begin 1911 op de Prinsegracht en op 15 januari 1911 verhuisde de dienst naar de Brouwersgracht 2.Als primaire taak van de gemeentelijke reiniging moet worden gezien:1. het schoonhouden van de openbare weg (vegen en sproeien).2. het ophalen en verwijderen van het door de bevolking aangeboden huisvuil.Daarnaast heeft de reinigingsdienst vele taken vervuld zoals:1) de ontsmettingsdienst 1910-1931, die belast was met a) de administratie van de aangiften van besmettelijke ziekten b) het aanhechten en afnemen van kenmerken van besmettelijke ziekten aan woningen c) het vervoer van lijders aan besmettelijke ziekten d) het ontsmetten van woningen en goederen e) het vervoer van onbekende lijken f) de uitvoering van maatregelen ter bestrijding van besmettelijke ziekten. In 1931 werd deze dienst aan de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheids Dienst overgedragen.2) de schoonmaakdienst 1918-1923, die belast was met a) de dagelijkse schoonmaak van lagere scholen b) de regeling van en het toezicht op de dagelijkse schoonmaak van middelbare scholen en andere gemeentegebouwen, met uitzondering van de gemeentelijke bedrijven c) grote schoonmaak van bovengenoemde gebouwen (het witten enz.). Op 1 dec. 1922 werd in de Raad besloten deze dienst op te heffen. De zorg voor de netheid werd overgelaten aan de beheerders van de gebouwen, die onder hun verantwoordelijkheid de schoonmaakwerkzaamheden lieten uitvoeren door schoolbedienden of conciërges. Met het algemeen toezicht werd de Dienst voor gemeentewerken belast.3) de warmwatervoorziening. In de jaren 1917-1918 werd i.v.m. de energie-schaarste tegen vergoeding van enkele centen warm water aan de ingezetenen verstrekt.4) faecaliëndienst. De huizen die niet op de riolering waren aangesloten hadden of een beerput of een privaatton. Het aantal beerputten bedroeg in 1907 nog 1300 tegen 200 in 1945. Het schoonmaken van deze beerputten geschiedde door de dienst. De privaattonnen werden met de tonnenwagen (boldootwagen) opgehaald.5) het schoonhouden van openbare urinoirs.6) sneeuwruimen, gladheidsbestrijding.7) rattenbestrijding. Negentiende eeuw: In 1809, het jaar waarin het Opperconsistorie werd gevestigd te Amsterdam, werd de registratie met behulp van pinkassen verlaten. Sindsdien heeft men zich bediend van seriestelsels. Tot in 1815 was dat een verbaalstelsel (zie inv.nrs. 3-6). De komst van de Grote Kerkeraad in 1815 maakte dit eenvoudige stelsel evenwel onbruikbaar. Het reglement droeg de secretaris - die sindsdien geen bestuurlijk functionaris meer was, maar een bezoldigd ambtenaar - op om de vergaderingen van parnassijns en Grote kerkeraad bij te wonen en de besluiten "geëxtendeert ter resumptie te produceren". De besluiten van beide vergaderingen werden in hetzelfde register vastgelegd. Tevens diende hij op het register van de besluiten een index te vervaardigen (zie inv.nr. 8). In 1819 echter werd de gezamenlijke registratie weer verlaten en werd voor de Grote Kerkeraad en het college van parnassijns een afzonderlijk notulenstelsel ingevoerd. Anders dan in de voorgaande periode werden bij de Grote Kerkeraad en vanaf 1872 bij de Kerkeraad de ingekomen stukken en de door parnassijns, later kerkbestuur geproduceerde vergaderstukken, bij de notulen als bijlagen bewaard. Dit systeem is gedurende de rest van de negentiende eeuw voortgezet, eerst door de secretaris V.M. Wolff, vervolgens vanaf 1838 door A.B. Wolff en sinds 1880 door J. van Praag. Ook onder het secretarisschap van S.M. Koekoek (1900-1925) is dit stelsel gehanteerd. Echter door zijn opvolger mr. C.B. van Baren (1926-1942) is deze ordening grotendeels tenietgedaan. Bij de opeenvolgende colleges van parnassijns (zie hiervoor) bleef men echter tot 1837 werken met besluitenlijsten en afzonderlijke series bijlagen. Nadien werden ook daar de bijlagen bij de notulen bewaard. Dit systeem is in ieder geval tot 1915 volgehouden en evenals bij de Kerkeraad later door Van Baren vanaf 1903 omgewerkt. Notulen van later datum zijn bij de inventarisatie niet meer aangetroffen, hoewel ze wel zijn vervaardigd. De minuten van uitgaande stukken werden daarentegen niet afzonderlijk voor (Grote) Kerkeraad en parnassijns geregistreerd. Vanaf 1809 tot 1916, met een onderbreking van 1815-1835, werden zij in zg. "kopijboeken" in chronologische volgorde opgetekend (zie inv.nrs. 5-6 en 164-172). Men raadplege voorts de uitgebreide annotaties van A. Frank bij de door hem beschreven inventarisnummers (zie de concordans). Ook gaat hij nader in op de bijzondere registraties, zoals de geboorteregisters, de lidmaatschapsadministratie, de financiële administratie etc. Vermeld zij, dat zich in het archief van het N.I.K. notulen van de kerkeraad van de NIG Den Haag bevinden, daterend van na 1883. Deze stukken zijn vermengd met het archief van het NIK, ten gevolge van de tweede wereldoorlog. Inventarisatie: De archieven, waar het hier om gaat, zijn in 1974 door de 's-Gravenhaagsche Boekhandelaarsvereeniging aan de gemeente 's-Gravenhage overgedragen. Hierboven is al in grote lijnen uiteengezet hoe en waarom zij bijeen zijn gekomen. Het archief van de 's-Gravenhaagsche Boekhandelaarsvereeniging zelf loopt tot 1958 [stand 1978].Er was een speciale archiefcommissie, die zich tot taak stelde een verzameling te vormen van materiaal, dat zou kunnen dienen voor de geschiedschrijving van de boekhandel, met name die in Den Haag. Zij maakte daarbij eigenlijk niet zoveel onderscheid tussen archiefstukken en verzamelde stukken (documentatiemateriaal). Met de term "archief" werd dan ook zowel op de bibliotheek van de vereniging als op het archief in de eigenlijke zin gedoeld. Evenmin bekommerde deze commissie zich om het herkomstbeginsel.Als resultaat van haar werkzaamheden konden in het "archief" twee grote afdelingen worden onderscheiden: enerzijds een, die bestond uit banden en delen, merendeels boeken en tijdschriften, anderzijds een rubriekenstelsel, waarin losse stukken werden ondergebracht en waarop een alfabetische trefwoorden- en naamindex was aangelegd. Beide afdelingen bevatten zowel archiefstukken als verzamelde stukken. Het rubriekenstelsel is bijgehouden tot 1944. Het lid van de archiefcommissie, dat altijd zorg had gedragen voor de inpassing der stukken, J.W. Couvée, stierf in januari 1945 en niemand heeft zijn taak daarna voortgezet. Wel werden stukken min of meer onderwerpsgewijs bewaard, maar de aldus ontstane "dossiers" sloten niet aan op het eerder gehanteerde stelsel, en evenmin werd hierop een index bijgehouden. Bij de inventarisatie zijn de bescheiden, die geen archiefstukken waren, ondergebracht in de bibliotheek en de historisch-topografische foto- en prentenverzameling. Een overzicht hiervan vindt men in de bijlagen 2.1, 2.2, 2.3, en 2.4. Voorts is het herkomstbeginsel toegepast, met als gevolg, dat het archief van de boekdrukkersvereeniging Laurens Coster een aparte plaats kreeg. Aangezien via de index op het rubriekenstelsel het archief tot 1944 goed toegankelijk was, was zaak bij de inventarisatie deze index zijn functie te laten behouden. Er is dan ook getracht de rubrieken zoveel mogelijk te laten bestaan, en daar deze rubrieken voornamelijk bestonden uit ingekomen en minuten van uitgaande stukken, zijn zij nu geplaatst in de inventarisafdeling "Stukken van algemene aard", onderafdeling "Ingekomen en minuten van uitgaande stukken". Wanneer echter geen archiefstukken, maar verzamelde stukken in de rubrieken waren ondergebracht, of archiefstukken, die niet als ingekomen of minuten van uitgaande stukken konden worden aangemerkt, is via het restauratiebeginsel een andere orde aangebracht, echter met een duidelijke verwijzing, zodat de index zijn functie van ingang op het archief is blijven behouden. De ingekomen en minuten van uitgaande stukken over de periode 1854-1943 zal men dus over het algemeen moeten zoeken in de afdeling "Stukken van algemene aard"; die, welke de periode na 1943 betreffen, waren, zoals boven is gezegd, min of meer in "dossiers" opgeborgen, samen met stukken van andere redactionele vorm, en zijn daarom nu terug te vinden in de afdeling "Stukken betreffende bijzondere onderwerpen", waarbinnen een meer onderwerpsgewijze uitsplitsing plaats vindt. De archiefbescheiden afkomstig van leden, zelfstandig werkende commissies en andere instellingen zijn volgens het herkomstbeginsel apart beschreven. Wat betreft de bescheiden, die zijn overgebracht naar de historisch-topografische bibliotheek en foto- en prentenverzameling, nog het volgende. Van het bibliotheekmateriaal -zoals boeken en tijdschriften-, dat in de bovengenoemde afdeling delen en banden aangetroffen werd, vindt men een overzicht in bijlage 2.2; deze lijst biedt een vollediger overzicht van de boeken- en tijdschriftenverzameling van de vereniging, dan de door haar zelf samengestelde catalogi (zie inv.nrs. 106 en 106a). Van het dokumentatiemateriaal, dat elders, voornamelijk binnen het rubriekenstelsel, werd aangetroffen, vindt men een overzicht in bijlage 2.1. De collectie prenten, modellen van drukwerk en dokumentatiemateriaal, die aan de vereniging eertijds ten geschenke is gegeven door het lid N. de Roo, is zoveel mogelijk integraal gehouden en is als gedeponeerd archief opgenomen in de inventaris. Van Stichting tot bijstand van het Nederlands Studentensanatorium tot Stichting Madurodam: Bij de ontwikkeling van de miniatuurstad stond de initiatiefnemers één ding helder voor ogen: de miniatuurstad Madurodam was een middel om het Studentensanatorium jaarlijks aan een vaste financiële bijdrage te helpen. De aarzeling over de oprichting van de miniatuurstad bij enige bestuurders van het Studentensanatorium was slechts van korte duur. Een enkeling was aanvankelijk van mening dat de schenking van de familie Maduro beter direct ten goede kon komen aan het sanatorium. Toen in het eerste jaar na de opening de bijdragen voor het Studentensanatorium hoog bleken te zijn en deze in de loop der jaren alleen maar toenamen, begreep men dat mevrouw Boon-van der Starp een gouden plan had geïnitieerd. Het seizoen 1952 bracht Madurodam een netto-winst van f 15.000,- die aan het Studentensanatorium kon worden uitgekeerd. Toen in 1956 voor de eerste maal een bedrag van f 100.000,- aan het sanatorium kon worden geschonken, overhandigde mevrouw Boon-van der Starp dit bedrag in een symbolisch tonnetje. B. Boon-van der Starp, 'Dromen zijn niet altijd bedrog', in: Het Nederlands Studenten Sanatorium / 1947-1957 (z.pl. 1957) pp. 70-71, 74. In 1961 bereikte Madurodam het magische getal van één miljoen bezoekers en kon het in dat jaar f 200.000,- uitkeren aan het Studentensanatorium. Het doel voor de oprichting werd al snel bereikt: een dienst voor sociale nazorg voor de patiënten kon spoedig in het leven worden geroepen. De miniatuurstad bracht feitelijk zoveel gelden binnen, dat de financiële situatie van het sanatorium in de gehele periode van zijn bestaan gezond bleef. Madurodam zorgde ook voor een grotere naamsbekendheid van het sanatorium. In de miniatuurstad kwam een maquette te staan van het sanatoriumgebouw, dat overigens door architect Bouma zelf werd getekend. De daling van het aantal tuberculose-patiënten in Nederland leidde ertoe dat in het sanatorium niet-studenten werden opgenomen. Ook patiënten met andere aandoeningen werden op den duur in Laren verpleegd. In 1964 was tuberculose in Nederland nagenoeg verdwenen en van de 86 bedden in het sanatorium waren er dertig onbezet. Op 11 juli 1964 besloot het algemeen bestuur van het Nederlands Studenten Sanatorium met ingang van 1 januari 1965 het sanatorium te sluiten. Voor de acht patiënten die op die datum nog waren, werd een oplossing gevonden: zij zouden worden verpleegd op een aparte afdeling van het sanatorium Zonnegloren bij Laren. Inv. nr. 473. De opheffing van het Studentensanatorium op 1 januari 1965 had ook veranderingen bij de Stichting tot Bijstand van het Nederlands Studentensanatorium tot gevolg. Zowel de naam van de stichting als de statuten moesten worden gewijzigd. Inv. nr. 15, 1966 maart 18. De nieuwe naam van de stichting werd Stichting Madurodam. De doelstelling van de stichting werd uitgebreid, niet langer was het enige doel subsidie te verlenen aan het Nederlands Studenten Sanatorium; ook andere projecten konden voor subsidiëring in aanmerking komen. Inv. nr. 167. Op basis van de nieuwe doelstelling om instellingen en projecten te ondersteunen die te maken hebben met jongeren tussen de 12 en de 25 jaar en behoefte hebben aan financiële hulp, adviseerde de zogenaamde Bestedingscommissie van Madurodam voortaan aan het bestuur over alle subsidieaanvragen. Madurodam bood ondersteuning bij de inrichting van jeugd- en jongerencentra en club- en buurthuizen met een jeugdafdeling. In 1967 kwam de Madurodam-manege in de Bosjes van Pex tot stand, een manege voor gehandicapte kinderen. Voor een jeugdherberg werd een nieuwe vleugel betaald. In Suriname financierde Madurodam een deel van het S.O.S.-kinderdorp. Ook in twee andere S.O.S-kinderdorpen bouwde Madurodam huizen. Ieder jaar werd aan deze dorpen f 30.000,- geschonken. In Den Haag ontvingen buurthuis De Mussen in de Schilderswijk, een Meidenwegloophuis en nog vele andere instellingen subsidie. Inv.nr. 125. Midden jaren tachtig kwamen circa vierhonderd aanvragen binnen voor subsidie, hiervan werd ongeveer de helft toegewezen. Sedert begin jaren negentig zijn ook de leden van de Jeugdgemeenteraad betrokken bij de advisering over de steunverlening. Literatuur: - Boucher, W.J., en J.C. van Wermeskerken. Gedenkboek van de 's-Gravenhaagsche Boekhandelaarsvereeniging 1904-1934. ('s-Gravenhage, 1934).- Fokker, A.L. De 's-Gravenhaagsche Boekhandelaarsvereeniging in de jaren 1854-1886. ('s-Gravenhage, 1887).- Fokker, A.L. Gedenkboek der 's-Gravenhaagsche Boekhandelaarsvereeniging ter herdenking van haar vijftigjarig bestaan op 30 september 1904, 1854-1904. ('s-Gravenhage, 1904).- Kelk, C.J., M. Dijkhoffz., J.J. Blees-Ban en M.J. Visser. Nederlandsche Boekverkopersbond, 1907-1947. ('s-Gravenhage, 1947).- Verwijs, M.C. Uit de notulen van de 's-Gravenhaagsche Boekhandelaarsvereeniging, 1854-1954. ('s-Gravenhage, 1954)- Visser, M.J. "De Haagse Boekhandel 1900-1961", in: Jaarboek van de vereniging "Die Haghe", 1962, blz. 1-142. ('s-Gravenhage, 1962).- Visser, M.J. "De Haagse Boekhandel 1900-1961 (aanvullingen en rectificaties op het gelijknamige artikel in het jaarboek 1962)" in: Jaarboek van de vereniging "Die Haghe", 1965, blz. 37-93. ('s-Gravenhage, 1965). Openbaarheid: Onder andere vanwege de aanwezigheid van privacygevoelige informatie over nog in leven zijnde personen zijn er bij de overbrenging van het archief van de gemeentepolitie beperkingen aan de openbaarheid gesteld. Het bepalen van deze beperkingen is gebaseerd op artikel 15 van de Archiefwet 1995. In dit artikel staan de drie gronden genoemd op grond waarvan de beperkingen zijn gesteld: a. De eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer b. Het belang van de Staat of zijn bondgenoten c. Het anderszins voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van betrokken natuurlijke dan wel rechtspersonen De maximale termijn die op basis van artikel 15 aan beperkingen op de openbaarheid gesteld mag worden is 75 jaar na ontstaan van de desbetreffende bescheiden. Langere termijnen mogen alleen toegekend worden na toestemming van Gedeputeerde Staten. Voor het overgrote deel van de archiefbestanddelen waaraan een beperking moest worden gesteld voldeed deze termijn van 75 jaar. Onder de archiefbestanddelen afkomstig van de Kinder- en Zedenpolitie bevinden zich echter archiefbestanddelen met stukken over misdrijven, waarvan de slachtoffers op het moment van pleging nog een zeer jeugdige leeftijd hadden. Gezien dit feit en het zeer privacygevoelige materiaal, is geconcludeerd dat hier de termijn van 75 jaar niet voldoet. Aan het college van Gedeputeerde Staten is daarom toestemming gevraagd en verkregen om voor deze gevallen de maximale termijn te mogen verlengen tot 110 jaar. Privacyaspecten hebben ook een rol gespeeld bij de redactie van de inventaris zelf. Uit de inventaris zoals die nu beschikbaar is voor het publiek, zijn alle privacygevoelige elementen verwijderd. Dit heeft onder andere ook tot gevolg gehad dat bij een aantal verzamelbeschrijvingen de nadere specificatie in de vorm van deelbeschrijvingen is weggelaten. Artikel 15 van de Archiefwet 1995 biedt de mogelijkheid voor een onderzoeker om een verzoek te doen om de beperkingen op grond van de criteria genoemd onder a. en b. buiten toepassing te laten verklaren. Dit is mogelijk indien het belang van de gestelde beperking niet opweegt tegen het belang van de onderzoeker tot raadpleging of gebruik van de archiefbescheiden. Burgemeester en Wethouders beslissen op een dergelijk verzoek, gehoord degenen op wiens last de archiefbescheiden zijn overgebracht. De jaren 1950 en 1960: Op 8 augustus 1955 wordt bij raadsbesluit de (nieuwe) verordening op de gemeentelijke brandweer vastgesteld (rv 18). Volgens artikel 2, lid 1 van deze verordening heeft de brandweer tot taak: 'het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmede verband houdt; het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de Bescherming Bevolking, voor zover deze volgens de terzake gegeven voorschriften op haar terrein liggen; het verlenen van hulp aan in nood verkerende mensen en dieren en het verwijderen van obstakels, welke gevaar of hinder opleveren, voor zover voor het verrichten van een en ander de brandweer geacht kan worden de meest in aanmerking komende instantie te zijn; het verlenen van andere hulp op daartoe strekkende verzoeken uit de burgerij, indien en voor zover dit naar het oordeel van de Commandant kan worden toegestaan.'De Haagse brandweer, sedert juni 1947 weer een zelfstandige gemeentelijke dienst, speelt in de naoorlogse periode meer dan adequaat in op de nieuwe eisen die zowel op preventief als repressief gebied aan de organisatie gesteld worden ten gevolge van de industriële ontwikkeling en de verandering van het stedelijke milieu (vervoer en opslag gevaarlijke stoffen, hoogbouw). Vaak wordt hierbij een pioniersrol vervuld. Zo gebruikt het korps als eerste brandweer in Nederland persluchtapparaten (1957) die het ook mede heeft ontwikkeld. Deze adembeschermingsapparatuur blijkt onder meer noodzakelijk bij de nieuwe blustechniek die gehanteerd wordt, de nevelblusmethode. Dankzij het gunstige economische tij kan in de jaren 1960 nieuw materieel worden aangeschaft, zoals een grote kraanwagen waarmee tramwagons omhoog kunnen worden getild (1964), en een hoogwerker (1967). Met dit laatste voertuig heeft het Haagse korps wederom de primeur in Nederland.In 1965 vindt een belangrijke reorganisatie plaats, de eerste van een reeks aanpassingen van de organisatiestructuur als gevolg van arbeidsverkortingen, knelpunten binnen de organisatie, wetgeving en bezuinigingen. Jesuiten en minderbroeders: In tegenstelling met de meeste andere grotere steden van ons land is er vóór de reformatie van de XVIe eeuw in 's-Gravenhage geen minderbroedersklooster geweest. De stad bood wel verblijf aan gezanten van vreemde mogendheden en het waren de gezanten van katholieke landen die, toen hier de katholieke kerken gesloten moesten worden, hun ambassade-kapellen voor het publiek openstelden tot ergernis van de predikanten. Dat gold met name voor Frankrijk, Venetië, Portugal en later - na de vrede van Munster - ook voor het Duitse keizerrijk en Spanje. Veelal bedienden de paters jesuiten de ambassade-kapellen, maar in de XVIIIe eeuw brak er in bijna alle landen een hevige vervolging van de Sociëteit van Jezus los. In 1708 werden de jesuiten door de Staten van Holland verdreven en zo werd in Den Haag de zolderkerk aan de Nobelstraat gesloten. De Staten hadden echter niets te vertellen over de ambassadekapellen, maar in 1767 ondertekende de koning van Spanje het verbanningsdecreet waardoor de jesuiten ook de Spaanse kapel in 's-Gravenhage moesten verlaten en in 1768 moesten de leden van de Sociëteit ook de Franse ambassade aan de Casuariestraat verlaten. De minderbroeders die sinds 1710 aan de keizerlijke kapel van de Duitse ambassade waren verbonden, werden gevraagd voor beide genoemde ambassadekapellen. De keizerlijke kapel van de Duitse ambassade hebben de minderbroeders bediend tot 1803, het jaar dat het duitse keizerrijk werd opgeheven. Aan de overname van de Spaanse kapel had de kerkelijke overheid - zoals trouwens bij de meeste aanstellingen van plaatsvervangers voor de verdreven jesuiten - de clausule toegevoegd: tot de jesuiten in het rustig bezit van de statie kunnen terugkeren; in 1807 namen de jesuiten de statie weer over. Hieruit is de latere Theresia van Avila parochie ontstaan. Directie en personeel: De eerste directeur van het bedrijf was de bij de stichting van het Slachthuis zo invloedrijke H.G. Harrevelt. Hij werd achtereenvolgens opgevolgd door H.C.F.L. Warnecke (1935-1945), P. van Rijn (1945-1955), E. de Boer (1955-1961), K. Hofstra (1961-1969), A. de Koning (1970-1976) en als laatste W.P. Terlouw (1976-1985). De diverse Hoofd keurmeesters vormden door de jaren heen als adjunct-directeuren en dagelijks verantwoordelijken van de Keuringsdienst, met de directeuren de directie van het Slachthuis. Bij de opening in 1911 waren er 60 personeelsleden in vaste dienst. De omvang van de formatie steeg geleidelijk tot 168 arbeidsplaatsen in het topjaar 1971. De hiërarchie binnen het bedrijf maakte een onderscheid tussen werklieden aangenomen op weeksalaris en ambtenaren aangenomen op jaarsalaris. De werkliedengroep bestond uit lager technisch personeel, hal en stalknechten en huishoudelijk personeel. De groep ambtenaren werd gevormd door de directie en het personeel van de Keuringsdienst, het administratief en hoger technisch personeel en zij die met toezicht en controle waren belast. Door de jaren heen vervaagde dit onderscheid in benaming en sprak men binnen de administratie alleen nog van ambtenaren. Pas na 1973 verdween het onderscheid weeksalaris en jaarsalaris.Bijna haar gehele bestaan heeft het Slachthuis een beroep gedaan op verschillende hoeken van de arbeidsmarkt wat betreft hulpkrachten in tijdelijke dienst. Men werkte met gedetacheerden van Gemeentewerken en schakelde uitzendbureaus in, maar de meeste hulpkrachten werden geleverd door de Koninklijke Heide Maatschappij. Door de jaren heen hebben honderden van hen bij het Slachthuis gewerkt. Bij de sluiting in 1980 waren 122 personeelsleden in dienst. Het merendeel van het administratief, het huishoudelijk personeel en het keuringspersoneel ging over naar de nieuwe Keuringsdienst voor slachtdieren en voor vlees. Een groot deel van het technisch personeel en het hal en stalpersoneel bleef op het slachthuisterrein bij diverse vleesverwerkende bedrijven werken. Ook kwamen er personeelsleden bij dienstverleningsorganen als de Reinigingsdienst terecht. Van zowel het administratief en huishoudelijke personeel, alsmede van het technisch en halen stal personeel werd een klein aantal ontslagen en op wachtgeld geplaatst. De heren van de Sociëteit: Wegens de uitbreiding in getal van lidmaten en toehoorders werd de bouw van een derde kerk voor de N.H. gemeente noodzakelijk. De nodige plannen hiertoe werden gemaakt en voltooid door de heren van de sociëteit. Het college van de Edel Mogende Heren van de sociëteit dit was hun officiele titel bestond uit gevolmachtigden van de Hoge Raad, van het Hof van Holland, van de Graaflijkheidsrekenkamer en van de magistraat van den Haag, tezamen 9 personen, die zich in 1586 tot dit college verenigden. Mr. Jacob de Riemer. Beschrijving van 's-Gravenhage hfdst. XXXIV, f. 234-236, 252, 253. Het heeft bestaan tot 1812, toen het bij decreet van Keizer Napoleon werd opgeheven. Het werd gesticht om eenheid van administratie, van politie of burgerlijk bestuur te verkrijgen over de vroegere "grafelijkheidsgrond", het ambacht en 't dorp van der Haghe, terwijl dit college tevens zorg droeg voor allerlei financiele verplichtingen van der Haghe met betrekking tot de opbrengst van alle belastingen, door de Staten van Holland opgelegd tot bestrijding van de kosten van de oorlog. N.J. Pabon. Die Haghe als ambacht, parochie en waterschap tot het einde van de 16e eeuw. In: Die Haghe Jaarboek 1924, blz. 160-161. In 1646 maakten de leden van de sociëteit het plan om een nieuwe kerk te stichten en beraamden zij middelen om de opbouw te bekostigen. Plattegrond van de Jacobskerk van 1540: Een duidelijk overzicht van de plaatsing van de verschillende onderdelen van het kerkgebouw geeft een plattegrond van "die Oude of H. Jacobskerk in 's-Hage met zijn capellen en altaren" van 1540. Inv.nr. 6. Met het hoogaltaar van St. Jacob als voornaamste wijst deze plattegrond de ligging aan van de altaren van de Heilige Geest, St. Joseph, St. Quintin, St. Obert, St. Chrispijn, St. Anthony, St. Valentijn en St. Christoffel, St. Cornelis, St. Eloy, St. Lucas, St. Jan en Frans, St. Pieter, St. Maria, St. Nicolaes en St. Barbara en van de kapellen van de Werve, Boot, St. Maria, St. Anna, Heilig Sacrament, Heilig Graf, Sacristie thans archiefbewaarplaats, Heilig Kruis, Heiligen Geest, van Assendelft en van Cosmas en Damianus. Fondsenwerving: Het HCC diende voor een groot deel van haar activiteiten zelf gelden te verwerven. In de eerste jaren van het bestaan van het HCC gebeurde dit enkele keren door middel van muziek- en andere uitvoeringen en liefdadigheidsfeesten, die werden verzorgd door de uitvoeringencommissie. Een bazaarcommissie verzorgde in 1932 een bazaar. Er was gedurende enige tijd een propagandacommissie om de naamsbekendheid van het HCC te vergroten en de geldinzamelingsacties te propageren. Daarnaast was er een groot aantal donateurs. Het meest toegepaste middel was de collecte. De collectecommissie organiseerde met grote regelmaat collectes die steeds voor een hoge opbrengst zorgden. Toen deze inkomsten tijdens de Duitse bezetting terugliepen werd door het gemeentebestuur geld beschikbaar gesteld. Archief: Het archief bestaat voor het grootste gedeelte uit series notulen en correspondentie, die chronologisch zijn geordend. De notulen lopen door tot 1921, terwijl de andere stukken als eindjaar 1916 hebben. De Commissie bestaat heden ten dage nog, nu als onderdeel van de Commissie voor Economische Zaken. Het archief van de NIG: Bij het HGA berust thans het archief van de NIG vanaf ca. 1700 tot ca. 2004. Het archief is onder twee toegangsnummers geregistreerd. Toegangsnummer 0131-01 heeft betrekking op het archief tot 1943, toegangsnummer 0639-01 op het archief vanaf dat jaar tot heden.Deze archiefinventaris is een aanvulling op het reeds aanwezige bestand na 1943 (toegangsnummer 0639-01, inventarisnummers 1-534). De nummering van deze inventaris begint daarom bij inventarisnummer 535.Tijdens de selectie van de vierentwintig strekkende meter in bewaring gegeven archiefstukken bleek dat een deel van de archiefstukken noch voor de administratie van de NIG, noch voor de historie van belang zijn. Deze stukken zijn voor vernietiging vatbaar en op een vernietigingslijst geplaatst. De vernietiging heeft plaats gevonden na goedkeuring van het bestuur van de NIG.Circa zes meter aan ordners met de administratie van de kerkelijke bijdragen zijn geretourneerd aan de NIG. Deze gegevens zijn van belang voor de begrafenisadministratie. De overige archiefstukken (circa 6,5 strekkende meter) zijn van belang om blijvend bewaard te worden. Deze archiefstukken zijn beschreven in de hiernavolgende inventaris.Ofschoon in het verleden archiefstukken tot ca. 1978 zijn overgebracht, zijn tijdens de inventarisatiewerkzaamheden ook oudere archiefstukken aangetroffen. Ook die zijn in deze inventaris beschreven. Kunstcollecties: 's Gravenhaagsche stuiversvereeniging voor christelijk nationaal onderwijs, 1877 1942: Ter financiële ondersteuning van de scholen werd in 1877 de Stuiversvereniging opgericht. Elk jaar werden collectes gehouden. Leden van de vereniging betaalden vijf cent per week contributie. Het binnengehaalde geld werd onder andere besteed aan financiële tegemoetkomingen aan ouders. De bouw van de ds. Mollschool werd geheel door haar bekostigd. In 1942 ging de vereniging op in de Centsvereniging. Deze in 1896 opgerichte vereniging wilde de financiële exploitatie van de scholen steunen. De bijdrage voor leden was één cent per week. Ook deze vereniging hield collectes. In 1976 werd de Centsvereniging opgeheven. 1902-1918: Na de opheffing van de vereniging Haagsche Kookschool bleef er toch een groep leden van deze vereniging, die vond dat onderwijs voor meisjes in de vorm van een vakschool moest blijven bestaan. Zij richtten op 25 februari 1902 de vereniging 's-Gravenhaagsche Vakschool voor Meisjes op. Het bestuur van deze vereniging vond dat er duidelijk behoefte was aan de nieuwe school. Er was in Den Haag voor meisjes "uit de volksklasse" wel een industrieschool en er waren cursussen aan de huishoudschool, maar een vakopleiding voor meisjes was er nog niet. Het gevolg was dat deze meisjes, veelal in kleine dienstjes werkten, of als loop- of naaimeisjes op een atelier werkten. Daar moesten ze volgens het bestuur vaak te zware lichamelijke arbeid verrichten. Jaarverslag vakschool 1902, 3. Inkomsten kreeg de vereniging in de eerste plaats van leden, donateurs en buitengewone leden. Leden van de vereniging waren zij die één of meer aandelen van fl 500 bezaten; donateurs zij die zich tot een jaarlijkse bijdrage van fl 10 of meer verbonden en buitengewone leden zij die een jaarlijkse contributie van fl 3 of hoger gaven. Het aandelenkapitaal bedroeg eind 1902 fl 9000. Hiernaast kwamen ook verscheidene schenkingen binnen. De eigen inkomsten waren bij lange na niet genoeg. In toenemende mate moest de overheid financieel bijspringen. De vakschool was veel meer dan de kookschool gericht op het geven van onderwijs aan de minder gegoede standen. Omdat het bovendien én om een beroepsopleiding én om onderwijs voor meisjes ging was de bereidheid van de gemeente om subsidie te geven wel groter. Handelingen raad 14 oktober 1902. De gemeente begon met een bijdrage van fl 2000 in de inrichtingskosten en vanaf 1903 met een jaarlijkse subsidie van fl 4000. Het rijk gaf fl 2000 subsidie in de inrichtingskosten en een jaarlijkse subsidie van fl 5000. De provincie gaf steeds een subsidie, die lager was dan die van de andere overheden, en mee- groeide met de stijging van de door andere overheden verleende subsidies. Een laatste bron van inkomsten was het schoolgeld. De aard van de opleidingen bracht met zich mee dat de opbrengsten van de schoolgelden laag waren. Het wekelijkse schoolgeld voor de volksopleidingen was 25 cent, en ook dat konden veel ouders niet altijd betalen. Om ook onderwijs aan de allerarmsten mogelijk te maken hadden de gemeente en de vereniging Armenzorg het recht een aantal leerlingen kosteloos te plaatsen. Andere op dit gebied werkzame verenigingen konden soms ook leerlingen kosteloos plaatsen, of betaalden nu en dan de opleiding van leerlingen. Er was bovendien een "kas voor de volkopleidingen", waaruit de vereniging zelf tegemoetkomingen in de lesgelden kon verstrekken. Inkomsten van de kas waren de geheven toegangsprijs voor bezichtiging van de school. Elke tweede dinsdag van de maand kon de school door belangstellenden worden bezocht tegen een toegangsprijs van 25 cent. Jaarverslag vakschool 1902, 7. Ook het onderwijs zelf leed onder de slechte maatschappelijke situatie waarin de ouders van de leerlingen verkeerden. Vaak moesten leerlingen thuis in de huishouding helpen, of zij moesten gaan werken. Met name bij de opleiding tot dienstbode deden de leerlingen langer over de opleiding dan voorzien was. Jaarverslag vakschool 1904, 8. Als onderkomen van de vakschool was het oude gebouw van de Haagsche Kookschool een logische keus. De vereniging huurde dit gebouw van de liquidatiecommissie van de kookschool en nam de inventaris over. De opening van de school vond plaats op 29 september 1902. Aan de school was ook een internaat voor inwonende leerlingen verbonden. Men startte met opleidingen voor huishoudster, kinderjuffrouw, kostuumnaaister, kamenier en dienstbode. Verder was er een hele serie cursussen zoals koken, strijken, kostuumnaaien, huishoudkunde, maar ook handelsboekhouden en machineschrijven. De school bleek in het eerste jaar al een succes te zijn. De grootste cursus in 1903 was de cursus Frans, met 41 leerlingen. Deze cursus werd vooral gevolgd door leerling-huishoudsters en kameniers. Jaarverslag vakschool 1903, 4 en 8. Het toenemend aantal leerlingen leidde tot financiële tekorten. De eigen inkomsten van de school werden, doordat het aantal leden en contribuanten alleen maar afnam, steeds minder, zodat de school in toenemende mate van overheidssubsidies afhankelijk werd. De tekorten waren in 1910 en 1911 dermate opgelopen (tot fl 5187), dat het bestuur vond dat exploitatie van de school op deze wijze niet voort te zetten was. De financiële steun van de gemeente ging flink omhoog. Deze steun bleef belangrijk, want de school kampte door een flinke groei van het aantal leerlingen met ruimtegebrek. Er waren in deze tijd zo'n 200 leerlingen voor de vakopleidingen en een wisselend aantal (187-258) leerlingen voor de cursussen. In 1909 moesten daarnaast 113 leerlingen wegens ruimtegebrek worden afgewezen. Voor een nieuwe school had de vereniging zelf geen geld. Daarom besloot de gemeenteraad op 16 oktober 1911 een nieuw schoolgebouw te laten bouwen aan de Louise Henriëttestraat. De gemeente zou dit gebouw aan de vereniging verhuren. Het grootste deel van de hogere huur en hogere exploitatiekosten dekte de gemeente met een veel hogere subsidie.De nieuwe school aan Louise Henriëttestraat 10 werd op 25 november 1913 in gebruik genomen. De kosten van het gebruik van het nieuwe gebouw vielen tegen, maar het gebouw zelf was een succes. Er kwamen ook nieuwe cursussen, parallelklassen en parallelcursussen bij. Het aantal leerlingen kon hierdoor weer toenemen. In 1914 was het aantal leerlingen voor de vakopleidingen 282 en voor de cursussen 322. Jaarverslag vakschool 1914, 4. Het aantal leerlingen bleef verder stijgen. In 1915 waren alle lokalen al in gebruik en moest men in latere jaren nieuwe lokalen creëeren door interne verbouwingen. Door de eerste wereldoorlog kwam de school in flinke problemen die vooral in de laatste jaren van de oorlog optraden. In het begin van de oorlog profiteerde de school nog van het feit dat de zogenaamde "betaalde" cursussen overvol waren. Dit werd veroorzaakt doordat meisjes uit rijkere milieus gedurende de oorlog niet meer een opleiding in het buitenland konden volgen. Ze volgden nu een cursus op de vakschool en dat leverde de school financieel voordeel op. Jaarverslag vakschool 1914, 11. Die financieel gunstige situatie duurde niet lang, want door de oorlog gingen de prijzen van leermaterialen en vooral van brandstoffen omhoog. Dit leidde in 1917 en 1918 bijna tot een tijdelijke sluiting van de school. Beide keren verhoogde de gemeente haar subsidie. Jaarverslag vakschool 1917, 2 en 1918, 3. De hoge prijzen brachten verder nog met zich mee dat leerlingen tussentijds de school moesten verlaten om extra geld te gaan verdienen. Jaarverslag vakschool 1917, 8. Schenking van huisvesting: Mej. S. van der Schooren schonk bij holografisch testament in 1893 haar huis met toebehoren aan de Plaats 13 aan de parochie van de H.H. Antonius en Lodewijk onder de volgende voorwaarden: "dat dit huis zal bestemd blijven ter kosteloze huisvesting van R.K. Liefdezusters, die voldoende middelen bezitten ter voorziening in haar bestaan, en ter doel hebbende de verpleging of oppassing van zieken in eigen woning; maar zo omstandigheden dit eischen, zal dit huis ook mogen gebezigd worden tot jongenjuffrouwenschool voor lager- of middelbaar onderwijs, voor naai- en breischool, doch geenszins voor bewaar-, aanvang- of kleinkinderschool, maar altijd zoo, dat het verplegen van zieken in hunne woningen de hoofdzaak blijve, tenzij de pastoor van de R.K. Parochiekerk van den H. Antonius alhier het noodig mocht oordelen om daarover anders te beslissen; dat, indien in dat huis eene kapel mocht worden opgericht, in die kapel wekelijks zullen gelezen worden twee Heiligen Diensten voor de zielerust der familie van der Schooren; en dat zolang die kapel ontbreekt deze wekelijkse Heiligen Missen zullen worden opgedragen in de Parochiekerk van den Heiligen Antonius alhier". N.V. Bankierskantoor van Lissa & Kann, 1906-1966: Met de omzetting van de firma in een naamloze vennootschap stond het bankiersbedrijf Lissa & Kann niet alleen. Tal van nieuwe banken werden in NV-vorm opgericht en ook bestaande firma's werden in deze rechtsvorm omgezet. De firmastructuur vertoonde gebreken, zoals de onbeperkte persoonlijke aansprakelijkheid en de noodzaak tot terugbetaling van de kapitaalinbreng bij overlijden. Het doel van de naamloze vennootschap was de voortzetting van de onder de firma Lissa & Kann gedreven bankiers- en effectenzaak en mitsdien de uitoefening van het bedrijf van bankier en commissionair in effecten in de ruimste zin van het woord. Typerend voor de positionering van Lissa & Kann binnen het Haagse bankwezen is de notitie van P.D. Schuller tot Peursum aan H. ter Meulen (president-commissaris) naar aanleiding van een commissarissenvergadering in 1952. Hij schreef: "Met het oog op de concurrentie van het grootbankbedrijf zal Lissa & Kann zich voornamelijk dienen te bepalen tot een werkzaamheid, waarbij met kans op succes de concurrenten kunnen worden overtroefd. Werkzaamheden, die door het kantoor als dat van Lissa & Kann, nauwgezetter, vlugger, gemoedelijker, ook wel als een soort vriendendienst kunnen worden verricht voor een cliëntèle die door meer persoonlijk contact zich met het kantoor verbonden voelt. Deze arbeid ligt uitsluitend op het gebied van vermogensadministratie, het beheer van kapitalen en kapitaaltjes belegd in effecten, huizen enz.".(3)Het maatschappelijk kapitaal van de nieuwe naamloze vennootschap bestond uit 200 aandelen van f 10.000,- waarvan 100 aandelen waren geplaatst en volgestort. Ruim driekwart van de aandelen kwam in handen van J.H. Kann. In 1916 werd door de N.V. Bankierskantoor van Lissa & Kann een raad van commissarissen ingesteld. De leiding van de bank werd uitgebreid. Naast J.H. Kann werden S.J. Hogerzeil en P.D. Schuller tot Peursum gekozen tot lid van de directie. Onderwijs: Aan de academie werd voortgezet lager en middelbaar onderwijs gegeven. De soorten onderwijs kunnen onderscheiden worden in drie categorieën, te weten: teken-/schilder-, nijverheids en technisch onderwijs. Voor de verdere onderverdeling verwijs ik naar bijlage 2 in de inventaris, en naar de lesroosters. Voor het wetenschappelijk onderwijs zette zij zich ook in, want de raad van bestuur diende een verzoekschrift in om de mogelijkheid te verwerven bijzondere leerstoelen in het leven te roepen. Bij Koninklijk besluit in 1921 werd gunstig besloten, en de oprichting van de Bijzondere leerstoel voor Egyptische en Voor-aziatische kunstgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht werd een feit. Het onderwijs was verdeeld in de dag- en avondcursus, die op hun beurt weer in afdelingen waren verdeeld, die in het lesjaar 1914/1915 genummerd waren, en daarna tot 1931 met alleen de benaming moesten volstaan. Sinds 1931 kregen de afdelingen weer nummers. Tot 1916 was er een cursus Lager technisch onderwijs, die toen overging naar de Haagsche ambachtsschool. In 1912 werd Middelbaar technisch onderwijs ingevoerd. Sedert 1921 was ook een Middelbare technische school aan de academie verbonden. Het MTO bestond uit een zesjarige cursus met 5 vakken. De MTS telde 3 cursusjaren met 16 vakken. In 1930 werd de cursus reclame toegevoegd; in 1931 meubelconstructie en binnenhuiskunst; in 1934 het uitgebreid lager nijverheidsonderwijs (ULNO); en in 1947 was er de omzetting van een architectuurcursus in het voortgezet bouwkundig onderwijs (VBO). Vijf soorten leerlingen kunnen worden onderscheiden voor 1915: betalende leden van de vereniging; leerlingen die gratis onderwijs ontvingen; leerlingen die onderwijs ontvingen tegen een mindere bijdrage; leden die tegen betaling van een dubbele contributie onderwijs genoten en leerlingen die op kosten van een lid onderwijs konden volgen. Bewerking: Het archief was ongeordend en niet voorzien van toegangen. Bij overdracht van het archief werd een globale plaatsingslijst gemaakt. Het archief had een omvang van 15 strekkende meter. Van de 15 strekkende meter was circa 9 m. serieel geordend (orderboeken e.d.) en bestond circa 6 strekkende meter uit 'losse stukken'. Met de uitvoering van de archiefbewerking werd in december 1998 gestart. De bewerking verliep in vier fasen: 1. Het uitvoeren van een institutioneel- en archieftechnisch onderzoek; 2. Het selecteren van het archief in blijvend te bewaren bestanddelen en in te vernietigen bestanden; 3. Het beschrijven en het ordenen van het blijvend te bewaren archief; 4. De materiële verzorging van het blijvend te bewaren archief. Het institutioneel- en archieftechnisch onderzoek werd verricht in het Haags Gemeentearchief. De vernietiging uit het archief betrof: doublures (gedenkboeken, accountantsrapporten, reclamewerk), ingekomen facturen van 1951 en enkele staatscouranten. De ordening van het archief is gebaseerd op een functionele analyse van de statuten van de NV drukkerij de Swart & Zoon. De drukwerken van drukkerij De Swart zijn opgenomen in de bijlage op pagina 40. De lijst is niet volledig, maar geeft een globaal beeld van de diversiteit van het drukwerk dat door de drukkerij werd verricht. De drukwerken die niet door De Swart waren gedrukt, zijn uit de serie gelicht en niet in deze lijst niet opgenomen. Het archief bevat tevens audiovisueel materiaal en de foto's. Het audiovisueel materiaal (inventarisnummers 54 en 233-244) is overgedragen aan de Afdeling Beheer/AVM van het Haags Gemeentearchief. De bewerking van het archief was begroot op 136 uur. In een latere fase werd de bewerkingstijd bijgesteld. De bijstelling werd veroorzaakt door de intensieve bewerking van de circa 6 meter 'losse stukken'. De volledige bewerking van het archief, van vooronderzoek tot en met de materiële verzorging, bedroeg circa 165 uur. In modelvorm: Archief De Swart: Bruto metrage; Vernietigbaar; Blijvend bewaren. - Vernietigbaar: --; 0,5 m; --. - Extensieve Bewerking: 9 m; Nihil; 9 m. - Intensieve Bewerking: 6 m; 0,5 m; 5,5 m. - Totaal: 15 m; 0,5 m; 14,5 m. In het voorjaar van 2002 werd op initiatief van Koninklijke De Swart en het Haags Gemeentearchief een tentoonstelling georganiseerd met als thema 'Haagse drukkers'. Ter gelegenheid van deze tentoonstelling verscheen de inventaris van het archief van de Koninklijke Drukkerij H.P. de Swart & Zoon in druk. Oprichting en doelstelling: De Haagse Kunstkring is opgericht in 1891. Voorafgaande aan de oprichting was er een bijeenkomst geweest op het atelier van Edzard Koning die daar de gedachte uitsprak om een afzonderlijke vereniging naast Pulchri Studio op te richten.(1) Op 1 mei vond de oprichtingsvergadering plaats in een zaaltje boven 'Café Riche' aan het Buitenhof. Deze vergadering werd voorgezeten door de initiator, de kunstschilder Théofile de Bock.Het Schilderkundig Genootschap Pulchri Studio verenigde reeds sinds jaar en dag de Haagse kunstschilders, maar de oprichters van de Haagse Kunstkring stond een breder doel voor ogen. Men zocht aansluiting bij de moderne ideeën van de Tachtigers en eveneens bij die van Wagners Gesamtkunstwerk.(2) De nieuwe vereniging moest een trefpunt worden voor de beoefenaren van allerlei kunsten. Als doel werd daarom gesteld de schilderkunst, beeldhouwkunst, bouwkunst, kunstindustrie, fraaie letteren en toonkunst alsmede de aansluiting bij en de samenwerking tussen de beoefenaren van die verschillende kunsten te bevorderen.(3) In 1919 werd deze doelstelling uitgebreid tot de grafische kunsten en de toneelspeelkunst. De kunstindustrie werd voortaan betiteld als kunstnijverheid. Bij de statutenwijziging in 1932 werden woordkunst, lichaamsplastiek en cinematografische kunst toegevoegd. In 1963 beoogde de H.K.K. de bevordering van de verschillende uitingen van kunst, waaronder in het bijzonder te verstaan: schilder- en tekenkunst, beeldhouwkunst, grafische kunsten, bouwkunst, toegepaste kunsten, mode, fotografie en filmkunst, letteren, toneel, woordkunst, poppenspel, dans en pantomime, toonkunst.(4) De ideeën omtrent aansluiting en samenwerking werden opnieuw verwoord. Gestreefd werd naar onderling begrip en de samenwerking tussen de beoefenaren van deze kunstuitingen en naar het scheppen van contactmogelijkheden tussen hen en belangstellenden in de kunst. Tevens werd de belangenbehartiging van de kunstenaar aan de doelstellingen toegevoegd. Ordenings- en beschrijvingsmethoden: De rekeningen: Uit de reeks der rekeningen blijkt, dat vanaf de vestiging van het protestantisme in den Haag in het jaar 1572 de administratie der kerkelijke financiën geschiedde door de kerkmeesters en door de rentmeester. De kerkmeesters zelf administreerden de gelden, gekomen van het beluiden en begraven der doden Inv.nrs. 108-112. , maar voor het houden van de rekening betreffende de kerkelijke goederen, zoals landhuren, erfpachten, renten en opbrengsten van andere onroerende goederen werd een rentmeester benoemd. Inv.nr. 111, f. 2. Zoals in 1572 Mathijs Benninck, die in 1579 gevolgd werd door Henrick Sijmonss. Van 1572 tot 1589 bestonden de rekeningen der kerkmeesters en die van de rentmeester naast elkaar, verschillende posten bevattend. Sinds 1589, het jaar waarin de gehele kerkelijke, financiële administratie in handen van de rentmeester kwam, hield de koster van de Grote Kerk een manuaal, waarin hij de inkomsten en uitgaven boekte, verkregen door het beluiden en begraven der doden. Van dit manuaal hield de rentmeester een contraboek. Inv.nr. 113. Eerst vanaf het jaar 1737 is het manuaal van de koster bewaard gebleven. Inv.nr. 312. De rentmeester nam elk jaar het batig saldo van het manuaal van de koster in zijn rekening op. De boekhouding voor de Grote Kerk duurde op deze manier voort tot 1810, in welk jaar deze kerk overging aan de commissie tot instandhouding en bevordering van de openbare godsdienst der N.H. gemeente te 's-Gravenhage. De rekening van de rentmeester en van de koster werden opgenomen en gesloten door de kerkmeesters. Inv.nr. 33, notulen van 28 juni 1749. Volgens een ordonnantie van schout, burgemeesters, schepenen en regeerders van 's-Gravenhage van 18 april 1641 moest bij het doen der rekening van de rentmeester een gecommitteerde uit de magistraat tegenwoordig zijn. Mr. Jacob de Riemer. Beschrijving van 's-Gravenhage, f. 352.

Vervaardiger
  • R. Grootveld (1990)
  • J.N. Hanemaaijer (1982); C.H. Fijma en J. Harteveld (1992); Rick F.E.D. Hartmann (2023)
  • E.J. Eeftink
  • E.A.G. van den Bent
  • C.N.W.M. Glaudemans (2000)
  • J.H. Coelingh Bennink
  • W.E.S. Coops en V.A.J. Klooster (2003)
  • J.N. Hanemaaijer en R. Grootveld (1988); F. Baksi
  • A.M.J. de Haan en L. Fledderus
  • C.N.W.M. Glaudemans, M.C. Lansink en R.W. Spork (1998)
  • A.M. Steegstra (2018)
  • A.M.J. de Haan (1971); E. van den Bent (1989)
  • E.S. RohlfsRick F.E.D. Hartmann (inleiding, 2021 aug)
  • S. Atema (1990)
  • C.H. Fijma (2004); M.A.B. Kroonen (2007); DOCFactory (2019)
  • R.A.M. Vernooij (2004)
  • M.W.M.M. Gruythuysen (Aco, 2000)
  • HGA
  • E. Krabbendam (2005)
  • S. Atema (1990); Loek Nijholt Archiefservice (2004)
  • I. Kalkman
  • A.M.J. de Haan
  • J.E.J. Geselschap (1958); J.H. Coelingh Bennink (1984); M. Bruggeman, C. Glaudemans, M. Kroonen, J. van Spronsen, M. van Spronsen en J. van der Stelt (2006)
  • L. Fledderus, C. Glaudemans
  • Dr.mr. J.W. Verburgt (1947); R. Grootveld (1986); N.N. (1998); F.J. van Rooijen en Archiefondersteuning Benelux (2010)
  • J.W. Verburgt, R. Grootveld en V.A.J. Klooster
  • M.C. Lansink (1997)
  • S.V. Noot (2019)
  • F.R. Biesta (1984), A.M. Steegstra en C.N.W.M. Glaudemans (2016)
  • M. Lansink
  • C.N.W.M. Glaudemans en M.A.B. Kroonen (2006); C. Hakil (2011)
  • R. Grootveld (1992)
  • C. Glaudemans, M. Kroonen en U. Münstermann (2007)
  • E. Krabbendam
  • J.H. Coelingh Bennink (1988)
  • F. den Breejen en C.N.W.M. Glaudemans (1998); C.N.W.M. Glaudemans, M. Kroonen en J. van Wandelen (2005); S. van As (2018)
  • M. van Doorn
  • P. Wander (1989)
  • H.C. Kesseler (Franciscaans Archivariaat in Nederland, 1984)
  • F.C. van der Meer van Kuffeler, A.M.J. de Haan
  • A.M.J. de Haan (1976)
  • J. van Scherpenzeel, M. Kroonen, B. Fulham en C. Glaudemans
  • J.N. Hanemaaijer (1985); M.C. Lansink (1997)
  • L.P. Schaap (1978); C.J.J. Stal (1985); J.H. Coelingh Bennink en R. Grootveld (1993)
  • M.S. Boele
  • R. Grootveld (1988)
  • J. Ringelberg en C. GlaudemansT.M.M. Miedema
  • N.N.
  • J.E. Van Braam van Vloten-Lunsingh Scheurleer, C.N.W.M. Glaudemans, C.M.M. J. Barones van der Löe-de-Kuyper
  • C.N.W.M. Glaudemans (1998)
  • S. van As (2018)
  • F.J. van Rooijen (2013)
  • J.H. Coelingh Bennink en M. van Doorn (1984); M.A.B. Kroonen (2008); I. Kalkman (2019)
  • C. Glaudemans, J. Escher, M. Kroonen, R. van Ulft en H. van Reenen (2006)
  • F.R. Biesta (1982)
  • L.J.A. Pennings en R.U.O.S. Spiekerman (1979); R. Grootveld (1987)
  • F.C. van der Meer van Kuffeler (1927); J.C. Coelingh Bennink (1985); S.W. den Haan (1986); C.N.W.M. Glaudemans, E. Krabbendam en M.C. Lansink (1999)
  • R.W. Spork (1989); K. Hanemaaijer (2006)
  • C.N.W.M. Glaudemans (2000)C. Hakil (2011)
  • J. Berghoef (1989)
  • R. Grootveld en R. Spork (plaatsingslijst, 1993); E. Krabbendam (2002)
  • H. Bordewijk, E.J. Eeftink, R. Grootveld, R.A.M. Vernooij en DOXiS Informatiemanagers (2003)
  • M.A.B. Kroonen (2006)
  • M.A.B. Kroonen et al. (2008)
  • M. Bruggeman (2004)
  • Jan van Wandelen; Koenen Baak en Partners
  • F.J. van Rooijen (2014)
  • E.A.G. van den Bent (1988)
  • L.S. Chouard (2022)
  • F.J.W. van Kan (1996)
  • J.H. Coelingh Bennink (1990); G.T. Boterblom, H.G.J. Gerritsen en M.P.C. Machiels (Loek Nijholt Archiefservice, 2005)
  • J. van Wandelen (1986)
  • L. Oosterveen-Kraan, H. Dekker en C. Glaudemans (2006)
  • F.R. Biesta en J.J. Cahen (1991); C.N.W.M. Glaudemans (2003)T.M.M. Miedema (2003)
  • G. 't Hart (1967); R. Spork (1988)
  • C.N.W.M. Glaudemans (2004)
  • R. Grootveld (1987); R.A.M. Vernooij (2011)
  • A.P. van Nienes (1961); H. Bordewijk (1977)
  • HGA en V.U.C.
  • (M. van Doorn), R.F. van Dijk, H.G.J. Grootveld
  • E.R. Ooijevaar (1975)
  • R.W. Spork
  • C.A.J. Bastiaenen
  • M.C. Lansink
  • J.C. Kort (1999)
  • Medewerkers van het HGA en vrijwilligers van HGC (2007)
  • F. Hinse
  • W. Boele (1987); R. Grootveld (1992)
  • F.M. Stavast (1978)
  • R. Spork (1988)
  • Dr.mr. J.W. Verburgt en R. Grootveld
  • H. Bordewijk (1980)
  • C.H. Fijma (1994)
  • I. Kalkman (2017)
  • R. Grootveld
  • J.Th. Janssen en de Studiegroep Kerkarchieven (1992)
  • H. Bordewijk
  • J.H. Coelingh Benninck
  • E.A.G. van den Bent (1986)
  • R. Spork (1989); S. van As (2018)
  • R.W. Spork (1992)
  • H. Heusmann en C. Glaudemans
  • L. Fledderus en R. Spork (1986); R.A.M. Vernooij (2008)
  • M.W.M.M. Gruythuysen (2002)
  • I. Kalkman (2018)
  • R.A.M. Vernooij
  • C.J.J. Stal (1978); M.A.B. Kroonen (2007)
  • R. Grootveld (1989); J. van Wandelen (2005)
  • C.N.W.M. Glaudemans (1996), M. Verhoef (DOXIS, 2003)R.A.M. Vernooij (2005)
  • H. BordewijkRick F.E.D. Hartmann (inleiding, 2021)
  • J.N. Hanemaaijer (1985); P. Jeroense (2002); R.A.M. Vernooij et al. (2007)
  • J.H. Coelingh Bennink (1981); Rick F.E.D. Hartmann (inleiding, 2021)
  • M. Kroonen, J. van Wandelen en H. Dekker (2011)
  • C. Glaudemans, M. Kroonen, M. de Mooij, H. Vierling en H. van Zutphen (2006)
  • R. Spork (1990)
  • C. Fijma, M. Gruythuysen, E. Krabbendam, R. Vernooij en H. Zwaanswijk, m.m.v. H. Ros (2006)
  • R. Grootveld en R. Spork
  • H. Bordewijk (1982); F.E.D. Hartmann (inleiding, 2021)
  • C.N.W.M. Glaudemans
  • H. Bordewijk (1990)
  • J. van Wandelen
Collectie
  • Archieven Haags Gemeentearchief
Type
  • archief
Identificatienummer van Haags Gemeentearchief
  • 0945-01
  • 1392-01
  • 0968-01
  • 1071-01
  • 0842-01
  • 0582-01
  • 1254-01
  • 0880-01
  • 0888-01
  • 1222-01
  • 0166-01
  • 0676-01
  • 0137-01
  • 0653-01
  • 0894-01
  • 0487-01
  • 1389-01
  • 1400-01
  • 0398-01
  • 0673-01
  • 0707-01
  • 1213-01
  • 0424-01
  • 0688-01
  • 0533-01
  • 0193-01
  • 0526-01
  • 0610-01
  • 1305-01
  • 0308-01
  • 0278-01
  • 1360-01
  • 0687-01
  • 0509-01
  • 0765-01
  • 1403-01
  • 0706-01
  • 0809-01
  • 0022-01
  • 1394-01
  • 0712-01
  • 0517-01
  • 0905-01
  • 0253-01
  • 0234-01
  • 0908-01
  • 0013-01
  • 0873-01
  • 1077-01
  • 0579-01
  • 0135-01
  • 0542-01
  • 0282-01
  • 0655-01
  • 1029-01
  • 0636-01
  • 1448-01
  • 0432-01
  • 1372-01
  • 0256-01
  • 1072-01
  • 0661-01
  • 1165-01
  • 0757-01
  • 0551-01
  • 0203-01
  • 0788-01
  • 0491-01
  • 0058-01
  • 0681-01
  • 1383-01
  • 0828-01
  • 0721-01
  • 1225-01
  • 0545-01
  • 0675-01
  • 0989-01
  • 0859-01
  • 0780-01
  • 1126-01
  • 1401-01
  • 0397-01
  • 0133-01
  • 0832-01
  • 0271-01
  • 0666-01
  • 0104-01
  • 0620-01
  • 0502-01
  • 0492-01
  • 1117-01
  • 0147-01
  • 0554-01
  • 0279-01
  • 0194-01
  • 1396-01
  • 0890-01
  • 1132-01
  • 0781-01
  • 0516-01
  • 0917-01
  • 1347-01
  • 0843-01
  • 1217-01
  • 0497-01
  • 0881-01
  • 0755-01
  • 0683-01
  • 1378-01
  • 0201-01
  • 0805-01
  • 0652-01
  • 0639-01
  • 0761-01
  • 0268-01
  • 1135-01
  • 0004-01
  • 0769-01
  • 0394-01
  • 0260-01
  • 1173-01
  • 0215-01
  • 1019-01
  • 0920-01
  • 0131-01
  • 1342-01
  • 0481-01
  • 0433-01
  • 0158-01
  • 0257-01
  • 1461-01
  • 0792-01
  • 0498-01
  • 0277-01
  • 0202-01
  • 0059-01
  • 0221-01
  • 0003-01
  • 8019-01
  • 0877-01
  • 0405-01
  • 0810-01
  • 1232-01
  • 0566-01
  • 0948-01
  • 1387-01
  • 1314-01
  • 0795-01
  • 1076-01
  • 0665-01
  • 0883-01
  • 0495-01
  • 0510-01
  • 0235-01
  • 1181-01
  • 0572-01
  • 0679-01
  • 0507-01
  • 1003-01
  • 0283-01
  • 1133-01
  • 1028-01
  • 0637-01
Trefwoorden
  • Industrie, Handel en Dienstensector
  • Kunst, Cultuur en Erfgoedbeheer
  • Ruimtelijke ordening en huisvesting
  • Sport en Recreatie
  • Algemeen bestuur en Politiek
  • Onderwijs en Wetenschap
  • Arbeid
  • Gezondheidszorg
  • Religie en Levensbeschouwing
  • Openbare orde en Veiligheid
  • Welzijn en Sociale zorg
  • Defensie
  • Huizen
  • Families en Personen
  • Verzamelingen
  • Landbouw, Veeteelt en Visserij
  • Justitie en rechtspraak
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
De Oorlogsbronnen.nl nieuwsbrief bevat een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
WO2NETMinisterie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards