Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

Nederlandsch Israëlitische gemeente te Utrecht

1789 - 1979

Geschiedenis De Israëlietische Gemeente kon pas in 1789 in Utrecht worden gevestigd, omdat de joden voorheen uit de stad geweerd werden. Reeds in 1444 besloot het stadsbestuur "dat gene joden, jodinnen off hoir goede binnen der stadt ofte statvrijheit comen off wesen en sellen noch ergent dair die stat bewynt heeft" Raadsbesluit d.d. 25 november 1444. GAU, SA I, inv.nr. 13, pag. 122 . In een plakkaat van de Staten van Utrecht van 20 januari 1545 werd het de joden bovendien verboden zich metterwoon in de provincie Utrecht te vestigen Groot Utrechts Placaatboek , pag. 411. . Zelfs de bepaling in artikel 13 van de Unie van Utrecht van 1579 "dat men nyemant ter cause van religie zal mogen achterhalen ofte onderdrukken", kon dit verbod niet ongedaan maken. Toch kwamen er wel joden naar Utrecht, al konden zij uiteraard geen synagogediensten houden. Eind 17de eeuw waren er veel Hoogduitse joodse kleine kooplieden, die in de stad Utrecht handel dreven en die zich in Maarsseveen vestigden. Rijke Portugese joden hadden in Maarssen hun buitenverblijven. Volgens een resolutie van de Staten van Utrecht van 30 augustus 1713 moesten de joden uit de provincie geweerd worden, omdat men bang was dat zij besmettelijke ziekten overdroegen Plakkaat van de Staten van Utrecht d.d. 30 augustus 1713. Groot Utrechts Placaatboek , pag. 412. . In 1736 en 1738 werden de joden er door publikaties van de stad Utrecht aan herinnerd, dat zij nog steeds niet welkom waren Plakkaten van de stad Utrecht d.d. 8 oktober 1736 en 27 januari 1738. . Het verbod voor joden om in Utrecht te overnachten, werd nog in 1777 vernieuwd Plakkaat van de stad Utrecht d.d. 5 augustus 1777. . Vermoedelijk op voorspraak van stadhouder Willem V mochten de joden zich vanaf februari 1789 weer in de stad Utrecht vestigen. Volgens de "Artikelen waarop aan de jooden, bij requeste zulks verzoekende, het recht van inwoning binnen de stad Utrecht zal worden vergunt" Plakkaat van de stad Utrecht d.d. 16 februari 1789; SA II, inv. nr. 121, 16 feb 1789, pag. 232/233. , moest men een certificaat kunnen overleggen, waarin de parnassijns (Israëlietische kerkvoogden) bevestigden dat men in de joodse gemeente was opgenomen en dat deze gemeente zich garant stelde voor het geval men armlastig werd. Reeds op 11 mei 1789 richtten enkele joden, te weten Isaac Eliasar van Lier (Isek Ben Leizer Leer), Benjamin Manusz (Benjamin Monisj) en Jacob Samuel Hartog, een verzoek aan de Vroedschap van Utrecht om synagogediensten op Sjabbat en andere joodse feestdagen te houden. Een week later, op 18 mei 1789, verleende de Vroedschap hiervoor toestemming, "mits zulks in alle stilte geschiede, en geenerley overlast aen de gebuuren werde toegebracht." GAU, SA II, inv.nr. 121, d.d. 18 mei 1789, pag. 372 Van 1789 tot 1792 werden synagogediensten gehouden in het huis van Isaac Eliasar van Lier, dat aan de Korte Nieuwstraat gelegen was. Van Lier was afkomstig uit Maarssen, waar hij parnassijn was. Toen de joodse gemeente in 1792 vierentwinig families telde, werd er omgekeken naar een ander huis voor de synagogediensten. Isaac Eliasar van Lier en twee andere leden van de joodse gemeente gingen "voor en ten behoeve van de Joodsche Natie binnen dese stad" op 21 december 1792 een huurcontract aan met Hendrik Hagen, eigenaar van een sinds jaren leegstaand gebouw, dat eerder als Doopsgezinde kerk dienst had gedaan. Dat gebouw stond-enigszins achteraf-aan de Springweg op de plaats van de huidige synagoge. Na vier jaar, op 13 oktober 1796, werd het huurcontract in een koopcontract omgezet. Het oudste reglement van de joodse gemeente dateert van 1794. Vergeleken met de reglementen van 1862 en later was het vrij bescheiden van omvang. In artikel 1 stond dat alleen personen die recht van inwoning in de stad Utrecht hadden, lid van de gemeente konden worden. De leiding van de gemeente was in handen van twee opzichters, van wie de één parnassijn (kerkmeester) en de ander penningmeester heette. Onwil om de functie van parnassijn te aanvaarden, werd bestraft met 25 gulden boete. Curieus is de volgende bepaling: "Niemand zal vermogen in de kerk te komen met beddejakken, japonnen of muylen op poene (boete) van gerevuseerd te worden uyt de kerk door de regeerende parnassijn." Bij ernstige ziekte van een lidmaat had de regerende parnassijn of de penningmeester de plicht te zorgen voor twee wakers. Bij overlijden van een lidmaat zorgde de parnassijn of de penningmeester er voor, dat twee personen en de koster de dode op de joodse begraafplaats ter aarde bestelden. In 1807 kocht de joodse gemeente grond voor een eigen begraafplaats bij de Rodebrug. Voordien werden de doden op het joodse kerkhof te Tienhoven begraven. Intussen waren de gevolgen van de Franse Revolutie ook tot Nederland doorgedrongen. Pas na vele debatten in de Nationale Vergadering was de emancipatie van de joden in september 1796 een feit. In 1798 volgden de scheiding van kerk en staat en de afschaffing van de overheersende positie van de Nederduitsch Gereformeerde Kerk. Tijdens de regering van Koning Lodewijk Napoleon, die de joden goed gezind was, kwamen de centralisatie en reglementering van de joodse gemeenschap tot stand. Bij koninklijk decreet van 12 september 1808 werd een opperconsistorie (hoogste kerkeraad) in het leven geroepen, dat toezicht moest houden op alle "Hollandsche Hoogduitsche Israëlietische Gemeenten". Het land werd verdeeld in consistoriale arrondissementen en Utrecht werd de hoofdplaats van het 5e arrondissement, dat ongeveer dezelfde grenzen had als de tegenwoordige provincie Utrecht. Ten behoeve van de joden liet Koning Lodewijk Napoleon zelfs de wekelijkse zaterdagse markt naar een andere dag verzetten. Keizer Napoleon, die in 1810 de macht in Nederland overnam, was de joden alleen goed gezind wanneer het hem uitkwam. In 1811 liet hij zich bepaald niet vleiend uit over de Hoogduitse joden, die door hun "woekerhandel en gokspelen" heel wat mensen ongelukkig gemaakt zouden hebben. Van Lier, die als leider van de Utrechtse joodse delegatie tijdens een audiëntie deze vooringenomen opmerkingen van de Franse keizer moest aanhoren, was zo verbijsterd, dat hij geen weerwoord had Hodenpijl, Napoleon in Nederland , blz. 62-63. . In 1814, onder het bewind van Koning Willem I, werd het "Israëlietisch Kergenootschap" opgericht. Het rijk werd verdeeld in twaalf synagogale ressorten en in ieder ressort werd een hoofdsynagoge aangewezen. De ressorten werden verdeeld in ringen, bestaande uit ringsynagogen en bijsynagogen. Aan het hoofd van iedere hoofdsynagoge kwam een opperrabbijn te staan, die toezicht hield op het godsdienstige leven in zijn ressort. Er kwam geen centraal lichaam, zoals voorheen het opperconsistorie; de hoofdsynagogen stonden rechtstreeks onder toezicht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Amersfoort werd hoofdsynagoge en Utrecht ringsynagoge. De andere ringsynagogen die onder het synagogaal ressort Amersfoort vielen, waren Maarssen, Wijk bij Duurstede en Veenendaal. Bijsynagogen waren Mijdrecht, Rhenen en IJsselstein. Het dagelijks bestuur van het synagogaal ressort Amersfoort was tevens kerkbestuur van de hoofdsynagoge Amersfoort. De ressortale vergadering werd gevormd door vijf leden van Amersfoort, vijf leden van Utrecht en één lid van de overige gemeenten. In 1870 werd het Nederlandsch Israëlietisch Kerkgenootschap opgericht, ter onderscheiding van het Portugees Israëlietisch Kerkgenootschap, dat zijn eigen weg ging. Aan het hoofd van het kerkgenootschap kwam een Centrale Commissie te staan, samengesteld uit vertegenwoordigers van alle hoofdsynagogen; drie leden van de Centrale Commissie vormden de Permanente Commissie, die de lopende zaken behandelde. Oorspronkelijk werd tijdens de gehele eredienst Hebreeuws gesproken. Pas in 1836, bij de viering van het 200-jarig bestaan van de Utrechtse universiteit, werd in de synagoge voor het eerst een preek in het Nederlands gehouden. Verontwaardigd lieten veel behoudende joden verstek gaan. Overigens waren de notulen van de kerkeraad-volgens een inventaris uit 1936-reeds vanaf 1817 in het Nederlands gesteld. De synagoge, die in 1819 verbouwd was, begon allerlei mankementen te vertonen. Het gebouw werd gesloopt en op dezelfde plaats werd op 3 juli 1848 met de herbouw van de nieuwe synagoge begonnen. Financiële steun kwam onder meer van Koning Willem II. Op 8 juni 1849 werd de nieuwe synagoge plechtig in gebruik gesteld. Vóór 1817 was in de synagoge een kamer ingericht voor het rituele bad (mikwe). In 1818 werd in een huis tegenover de synagoge een nieuw bad aangelegd. Dit nieuwe bad werd gebruikt door de dames van de geïmmatriculeerde (in het ledenregister ingeschreven) leden. De overige dames gebruikten het oude bad. Omdat op drukbezochte avonden nog wel eens ongeregeldheden voorkwamen, werd in 1827 een reglement opgesteld. Het bad is in de loop der jaren regelmatig verbouwd. Belangrijke mijlpalen voor de Israëlietische Gemeente in Utrecht waren de vieringen van het 100-jarig en 125-jarig bestaan in 1889 en 1914. In 1914 boden de gemeenteleden de kerkeraad de volledige elektrische verlichting van de synagoge als geschenk aan. In 1899 en 1924 vierde men het 50-jarig en 75-jarig inwijdingsfeest van de synagoge. In 1924 gebeurde dit nogal sober, omdat de plannen voor een nieuw te bouwen synagoge naar ontwerp van de architect Harry Elte Ph.Zn. al klaar lagen. Op 19 december 1926 werd de nieuwe synagoge aan de Springweg feestelijk ingewijd. In 1901 telde de joodse gemeente 700 leden. Dit aantal was in 1924 gegroeid tot 1067. Door de verstedelijking werden de joodse gemeenten in de omgeving van Utrecht opgeheven en bij de joodse gemeente van Utrecht gevoegd. Dat gebeurde in 1918 met IJsselstein, in 1920 met Vianen en in 1923 met Maarssen en Wijk bij Duurstede. In de jaren dertig en in de eerste oorlogsjaren kwam een grote stroom vluchtelingen Utrecht binnen, zodat het aantal joden in 1941 explosief gegroeid was tot 1906. Prominent binnen de Israëlietische gemeente in Utrecht waren de families Van Lier en Hamburger. Leden van deze families hebben veel bijgedragen tot de bloei van de joodse gemeente. Het behoeft geen betoog dat de Tweede Wereldoorlog dramatische gevolgen had voor de joodse gemeente. Vanaf 1940, toen de verbodsbepalingen voor de joden steeds talrijker werden, tot de laatste massale deportatie in april 1943, stond de gemeente onder grote druk. In mei 1943 werd de synagoge afgesloten en verzegeld. De Torarollen en rituele gebruiksvoorwerpen waren in Amsterdam en Utrecht in veiligheid gebracht. Op 10 mei 1945 werd de synagoge weer plechtig in gebruik genomen. De meeste Utrechtse joden hadden de oorlog echter niet overleefd. Exacte cijfers zijn niet bekend, maar de joodse gemeente van Utrecht telde in 1946 ongeveer 400 zielen, nog geen 25% van het ledental in 1941. Het merendeel van de overgebleven leden had ondergedoken gezeten; gering was het aantal joden dat de concentratiekampen overleefd had. In 1948 werd op de joodse begraafplaats een gedenkteken onthuld ter nagedachtenis aan de meer dan 1000 Utrechtse joden die in de oorlogsjaren waren omgebracht (zie pag. 51). Langzaam kwam de joodse gemeente na 1945 weer op gang. In 1966 telde Utrecht 412 joodse inwoners.

Collectie
  • Archieven Utrecht
Type
  • Archief
Identificatienummer van Het Utrechts Archief
  • 825
Trefwoorden
  • Religie en Levensbeschouwing
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
De Oorlogsbronnen.nl nieuwsbrief bevat een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards