Centraal Museum te Utrecht
Geschiedenis Op woensdagmiddag 5 september 1838 werd de "verzameling van oud beeldwerk en andere oudheden, schilderijen en teekeningen, meestal tot de stad Utrecht betrekking hebbende, en behoorende tot het archief derzelve stad" op de bovenverdieping van het in 1830 verbouwde stadhuis voor het publiek opengesteld. Deze dag geldt als de oprichtingsdatum van het Stedelijk Museum van Oudheden, vanaf 1921 Centraal Museum genaamd. Bezoekers konden er alleen op woensdagmiddag terecht en waren verplicht de catalogus, die uit 18 pagina's bestond, te kopen. Van oudsher had Utrecht een stedelijke collectie van oudheden. In het begin van de negentiende eeuw werd er nogal onverschillig mee omgegaan. In 1816 gingen veel schilderijen verloren, toen de met turf volgeladen zolder van de Aalmoezenierskamer op de onderliggende verdieping, die als depot van de stedelijke collectie diende, neerstortte. In 1824 sneuvelden weer veel schilderijen, toen ze nogal ruw naar het stadstimmerhuis overgebracht werden. Over het verlies werd geen drukte gemaakt. Van de historische of esthetische waarde had men nog geen besef. Pas omstreeks 1830 begon de net benoemde burgemeester jhr. H.M.A.J van Asch van Wijck het belang van de stedelijke collectie in te zien. Vanaf 1830 staan in de notulen van B en W regelmatig aankopen of schenkingen vermeld van schilderijen voor de stedelijke collectie. Van Asch van Wijck had duidelijk alleen het historische belang voor ogen en niet de esthetische waarde. Vanaf 1838 was de stedelijke collectie voor het publiek toegankelijk. De in 1874 als gemeentearchivaris en beheerder van de stedelijke collectie aangestelde mr. S. Muller Fz. had geen goed woord over voor de catalogus van 1838, die in latere jaren met gegevens over nieuwe schenkingen was aangevuld en herdrukt. De catalogus was te summier. In 1878 publiceerde Muller dan ook een nieuwe catalogus van de stedelijke collectie, die voor die tijd voorbeeldig was, maar naar hedendaagse begrippen toch onvolledig en niet vrij van onjuistheden. Bekijkt men de in 1889 door A. Grolman gemaakte aquarellen van het museum, dan doet het denken aan een uitdragerswinkel. Hoewel de drukke en voor het oog ordeloze manier van exposeren in die tijd gewoon was, klaagde Muller toch over ruimtegebrek voor de 2000 door hem beschreven voorwerpen. Zelfs het vrijkomen van een zaal -door de verhuizing van het gemeentearchief in 1884 naar de Drift-loste het probleem niet op. De oplossing kwam pas door de verhuizing van het museum eind 1890 naar het buitengoed "Hoogeland", gelegen tussen de Biltstraat en de Museumlaan. Omdat ook hier op den duur ruimtegebrek een probleem werd, kwam Muller in 1911 met het plan de stedelijke collectie naar het voormalige Agnietenklooster aan de Agnietenstraat te verhuizen. Pas in 1916 ging het stadsbestuur met dit voorstel akkoord. Het door financiële moeilijkheden geplaagde Genootschap Kunstliefde droeg in 1918 de van de stad in bruikleen gekregen schilderijen over en verkocht zelfs 63 schilderijen (o.a. topstukken van Abraham Bloemaert) uit zijn eigen collectie ten behoeve van het stedelijke museum. Intussen was het museum in het "Hoogeland" op 7 mei 1918 gesloten en werd de stedelijke collectie her en der opgeslagen. Hoewel Muller met ingang van 31 december 1918 als directeur van het museum aftrad, kreeg hij het verzoek de bouw en inrichting van het nieuwe museum te begeleiden. De kapel en refter van het Agnietenklooster werden in 1918 gerestaureerd. In 1919 werden de nieuwe vleugels aan de Agnietenstraat en het Nicolaaskerkhof aangebouwd. In 1920/21 hield Muller zich bezig met de inrichting van 43 zalen. In het nieuwe gebouw moesten worden ondergebracht: de collectie oudheden van de gemeente, de stijlkamers, de van het Genootschap Kunstliefde teruggekomen en aangekochte schilderijen, voorwerpen van het Aartsbisschoppelijk Museum en de archeologische verzamelingen van het Provinciaal Utrechts Genootschap. Op 1 augustus 1921 werd het Centraal Museum officieel geopend. Voor Muller was het heel zuur dat er veel kritiek kwam over zijn schepping. Aan extra ruimte voor nieuwe aanwinsten en depotruimte voor niet te exposeren materiaal had hij inderdaad niet gedacht, zodat het museum binnen de kortste tijd weer met ruimtegebrek te kampen had. Pas in de oorlogsjaren kwamen de als depot bruikbare kelders beschikbaar. Intussen was met ingang van 1 januari 1919 dr. W.C. Schuylenburg benoemd tot zowel gemeentearchivaris als directeur van het Centraal Museum. Voor het eerst sprak men van "directeur". Overigens liet Schuylenburg het museale werk over aan jonkvrouwe dr. C.H. de Jonge, die vanaf 1917 in het museum werkzaam was. In 1920 werd zij benoemd tot "conservatrice". In 1922 werd de afdeling kunstnijverheid uitgebreid met een gedeelte van de collectie van het opgeheven Museum van Kunstnijverheid. De afdeling "moderne kunst" kwam in 1923 met bijna alleen bruiklenen tot stand dankzij de samenwerking met de Utrechtsche Museum Vereeniging voor Hedendaagsche Kunst. Door aankopen, schenkingen en bruiklenen groeide het bezit van het museum. Tussen 1921 en 1933 werden met weinig geld 27 werken van Utrechtse meesters gekocht. De belangrijkste bruikleengevers in die jaren waren J.J.M. Chabot en dr. C.J.K. van Aalst met respectievelijk 35 en 68 werken. In het interbellum verschenen de belangrijke catalogi van het "historisch museum" (door Schuylenburg en De Jonge in 1928) en van de schilderijen (door De Jonge in 1933). In 1930 werd het "Utrechtse schip" aan de Van Hoornekade opgegraven. Pas eind 1936 was het schip zó bewerkt, dat het geëxposeerd kon worden. Op luisterrijke wijze werd op 8 september 1938 het 100-jarig bestaan van het museum herdacht. Bij die gelegenheid schonk Schuylenburg het museum "de graflegging van Christus", een belangrijk schilderij van Dirk van Baburen. Ook werd in 1938 een expositie gehouden van werken van Paulus Moreelse, over wie jonkvrouwe De Jonge in hetzelfde jaar een standaardwerk gepubliceerd had. Op 31 december 1940 legde Schuylenburg de functies van gemeentearchivaris en museumdirecteur neer. Als museumdirecteur werd hij per 1 januari 1941 opgevolgd door jonkvrouwe De Jonge. In de oorlogsjaren kon het museum natuurlijk niet veel activiteiten ontplooien. Belangrijke schilderijen werden in de kelders van de Domtoren opgeslagen. In 1944 werden veel schilderijen overgebracht naar de kastelen Loevestein en Merckenburg. Op 7 oktober 1944 werd het museum gesloten om pas op 1 december 1945 voor publiek te worden heropend. Op 1 april 1951 nam jonkvrouwe De Jonge afscheid als directrice. Zij had zich voornamelijk met het ordenen en beschrijven van de collectie beziggehouden. Nog in 1952 verscheen van haar hand de herziene en uitgebreide catalogus van schilderijen. Met ingang van 1 juni 1951 trad dr. M.E. Houtzager aan als directrice. Zij profileerde zich voornamelijk door interessante tentoonstellingen, zoals "Caravaggio en de Nederlanden", "Utrechts zilver", "Meesterwerken uit Sao Paulo", "Schatten van Peru", "Jan van Scorel", de overzichtstentoonstelling van Gerrit Rietveld ter gelegenheid van zijn 70e verjaardag, "Paus Adrianus VI", het oeuvre van Pieter Saenredam en "Nederlandse 17e eeuwse Italianiserende landschapsschilders". Dankzij een royaal gebaar van dr. F.M. Fentener van Vlissingen kon in 1952 de kunst van na 1850 in een groot pand op het adres Maliebaan 42 worden ondergebracht. In 1956 werd de historische afdeling gesloten. In vier van de negen vrijgekomen zalen werd in 1960 een historische afdeling in nieuwe opzet geopend. Hieruit blijkt wel, dat het esthetische belang het intussen gewonnen had van het historische belang. Mevrouw Houtzager nam op 11 augustus 1972 afscheid als directrice. Zij werd per 14 augustus opgevolgd door mevrouw drs. A. Janssens.
- Archieven Utrecht
- Archief
- 843
- Kunst, Cultuur en Erfgoedbeheer
Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer