Vereniging van notarissen
Geschiedenis De Vereniging van Notarissen te Utrecht werd op 1 oktober 1811 opgericht door 32 Utrechtse notarissen. Doel van de vereniging was de publieke verkopingen van onroerende en roerende goederen te vereenvoudigen door deze gezamenlijk te regelen. In de begintijd telde de vereniging 28 leden. Vier notarissen weigerden lid te worden. In de periode 1811-1838 liep het aantal notarissen in Utrecht terug van 32 tot 17 en daarmee ook het aantal leden van de vereniging tot 14. Wilde men lid van de vereniging worden, dan moest men notaris zijn en als standplaats Utrecht hebben. Bovendien moest men participeren in het kapitaal van de vereniging. Bij het beëindigen van het lidmaatschap werd dit aandeel terugbetaald. Er mocht niet in aandelen gehandeld worden. Aanvankelijk was de verplichte inbreng ƒ 600,-. Het beginkapitaal van de vereniging was ƒ 16.800,-, waarvan ƒ 7.500,- werd gebruikt voor de aankoop van het kapitale pand Achter Sint Pieter F nr. 363 (tegenwoordig nr. 180), dat bekend is als "notarishuis". Utrecht kende al een stadsvenduhuis, "erfhuis" geheten. Oorspronkelijk kon men het ambt van "erfhuismeester" van de stad kopen. Bij een reglementsherziening in 1768 kwam de opbrengst van de erfhuizen echter aan de stad en was de erfhuismeester alleen nog maar verkoper en taxateur. In 1833 heeft de gemeente Utrecht een vergeefse poging gedaan om de kantoren van de publieke verkopingen van de gemeente en de notarissen samen te voegen. Het bestuur van de Vereniging van Notarissen werd gevormd door drie superintendenten, die door de ledenvergadering werden benoemd. Ook koos de ledenvergadering onder de superintendenten de voorzitter. Het personeel, dat onder toezicht van de superintendenten stond, bestond oorspronkelijk uit een commissaris- boekhouder, een vendumeester, twee schrijvers, twee bewaarsters van goederen, een knecht, een noodhulp en twee omroepers en aanplakkers. In de 19e eeuw werd de functie van commissaris-boekhouder, oftewel penningmeester, door kandidaat-notarissen vervuld. Ieder half jaar (eerst over de periodes april t/m september en oktober t/m maart en na 1839 over de periodes januari t/m juni en juli t/m december) moest de commissaris-boekhouder de rekening opmaken, die tijdens de ledenvergadering goedgekeurd moest worden. De opslager, later vendumeester en tenslotte erfhuismeester geheten, kreeg een hoger traktement dan de commissaris-boekhouder. Hij was dan ook dag en nacht in touw voor de zaak. Hij kon vrij wonen in een gedeelte van het notarishuis. Jaarlijks kreeg hij een extra-toelage om het hele gebouw te kunnen verwarmen, verlichten en schoonhouden. De bewaarsters waren er om toezicht te houden en te helpen bij meubelverkopingen. In de vorige eeuw ontvingen zij een weekgeld van zestig cent. De laatste bewaarster verliet onder luid protest in 1946 het veilinggebouw. Zij had op 75- jarige leeftijd haar ontslag gekregen. De omroepers en aanplakkers, die de veilingen in de stad bekend moesten maken, waren er toen al lang niet meer. Achter Sint Pieter 180 werd in 1811 gekocht van de grafelijke familie Van Rechteren. Het diende als vergaderruimte en veilinglokaal. In 1899 werd het veilinglokaal door nieuwbouw aanmerkelijk vergroot. De uit het lokaal gesloopte schoorsteenmantel in Louis XIV-stijl werd in 1889 aan de gemeente geschonken en bevindt zich nu in het Centraal Museum. In 1961 werd het veilinglokaal-waarschijnlijk met het oog op de herdenking van het 150-jarig bestaan-gerestaureerd. Het heeft bij de viering van het jubileum dienst gedaan als receptiezaal. Zowel het 100-jarig bestaan van de vereniging in 1911 als het 150-jarig bestaan in 1961 is groots gevierd.
- Archieven Utrecht
- Archief
- 844
- Industrie, Handel en Dienstensector
Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer