Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

Archief van het ambacht van West-Friesland, genaamd Het Geestmerambacht

1439 - 1942

Bereik en inhoud In 1289 werd Westfriesland definitief onderworpen door graaf Floris V. Hij deelde de regio op in twee baljuwschappen. In de oostelijke helft van het gebied vestigde hij het Oosterbaljuwschap of het baljuwschap van Medemblik. De westelijke helft kwam bij het grote baljuwschap van Kennemerland en Friesland. Ieder baljuwschap omvatte twee ambachten, namelijk respectievelijk de Vier Noorderkoggen en Drechterland en de Schager- en Niedorperkoggen en het Geestmerambacht. De baljuws traden ook op als dijkgraven over de Westfriese Omringdijk binnen hun baljuwschap. Het baljuwschap van Friesland werd in 1414 opgeheven. Na de opheffing bleven het Geestmerambacht en de Schager- en Niedorperkoggen echter toch onder een enkele dijkgraaf staan. In deze inleiding zullen de hoofdlijnen in de geschiedenis van het Geestmerambacht na 1414 worden geschetst. We beginnen daarbij met een bespreking van de belangrijkste door het ambacht beheerde werken. De werken en taken van het ambacht 1.1. Raaksmaatsboezem De Heerhugowaard en de met dit binnenmeer verbonden wateren vormde voor een groot deel van westelijk Westfriesland een gemeenschappelijke waterberging of boezem. Deze boezem kwam bekend te staan als de Raaksmaatsboezem. In de loop van de 13e en 14e eeuw groeide de Heerhugowaard snel door afslag van de slappe, venige oevers. In samenhang hiermee werd de Waard als waterberging voor het omliggende land steeds belangrijker. De Heerhugowaard stond door sluisjes in de Huigendijk, een onderdeel van de Westfriese Omringdijk, in verbinding met de Schermeer. Die stond op zijn beurt weer in open contact met de Zuiderzee. Toen plannen om de grote meren in het Noorderkwartier van Holland -inclusief de Schermeer- van zee af te sluiten concreter werden, kwam de lozing door de sluizen in de Huigendijk onder druk te staan. Het water kon immers niet meer vrij op de Zuiderzee afstromen. Willem III bepaalde dan ook in 1326 de sluiting van de sluizen in de Huigendijk. Het ambacht raakte nu in principe aangewezen op afwatering in noordelijke richting. Hiervoor werd ondermeer de Wisene gebruikt, een stroompje uit de Heerhugowaard dat westelijk van Aartswoud in zee mondde. In 1386 verleende hertog Albrecht vergunning tot het graven van een nieuw afwateringskanaal vanuit de Heerhugowaard naar Aartswoud. Dit project is echter naar alle waarschijnlijkheid niet met voldoende energie aangepakt. In 1396 werd namelijk alweer om sluisjes in de Huigendijk verzocht met als argument dat de Heerhugowaard geen afwateringskanaal had. De belanghebbende dorpen verzochten in 1458 opnieuw permissie om de Wisene te mogen vergraven tot afwateringskanaal. Het werk kwam in 1461 klaar. Aan het uiteinde van het nieuwe kanaal -dat bekend werd als de Langereis- werden uitwateringssluizen gebouwd, de Geestmerambachtssluizen. Het gereedkomen van de Langereis betekende niet dat de problemen met de boezem definitief waren opgelost. Na 1461 werden de sluisjes in de Huigendijk weer diverse malen in gebruik genomen. Nog in 1516 legde het ambacht bij het gehucht Rustenburg in de zuidoosthoek van de Heerhugowaard een duikersluis die op de Schermeer uitkwam. In de loop van de 16e eeuw nam de belasting van de boezem flink toe. Oorzaak hiervan was de landaanwinning. Na de geslaagde droogmaking van de Achtermeer bezuiden Alkmaar in 1533 zagen ondermeer enkele vooraanstaande Alkmaarse families winstkansen in de landaanwinning. Zij bedijkten in hoog tempo vrijwel alle meertjes in de regio. De waterberging nam hierdoor belangrijk in omvang af. Tegelijkertijd werden de overgebleven boezemwateren door het uitmalen van de molens van niet alleen de nieuwe droogmakerijen, maar ook van het inmiddels in polders gelegde oude land juist zwaarder belast. Deze problemen werden acuut met de bedijking van de Heerhugowaard waarvoor in maart 1625 octrooi werd verleend. Het wegvallen van de Heerhugowaard werd opgevangen door de boezem -die nu uit een aaneenschakeling van vaarten bestond- met windmolens te bemalen. Natuurlijk liepen de meningen van de bedijkers en het Geestmerambacht over het aantal noodzakelijke strijkmolens -boezembemalende molens- uiteen. Uiteindelijk bepaalden commissarissen van de Staten van Holland dat de Heerhugowaard 12 strijkmolens moest bouwen en het Geestmerambacht twee. Zes van deze molens stonden aan de Zeswielen bij Alkmaar. Dan waren er vier achter Oudorp, twee van de Waard en de twee van het Ambacht. De derde groep van vier molens stond bij Rustenburg. Allen maalden uit op de in 1544 tot stand gekomen Schermerboezem bezuiden de Huigendijk. Pas in de loop van de 19e eeuw is er sprake van een nieuwe bedreiging van de waterhuishouding van de Raaksmaatsboezem. In 1842 verzochten H. Koomen, kandidaat-notaris te Winkel, en C.J.L. Portman, kunstschilder te Beverwijk, aan de Koning een concessie tot bedijking van de Waard- en Groetgronden buiten de Westfriese Omringdijk. Hierdoor dreigde de uitwatering door de sluizen te Aartswoud in gedrang te komen. Het plan van Koomen en Portman c.s. leidde daarom tot de nodige discussies met het ambacht. In december 1842 werd er een overeenkomst bereikt. Deze hield opname van de Geestmerambachtssluis in de droog te maken gronden in. Het water zou voortaan via een kanaal langs de zeedijk van de polder naar Kolhorn worden geleid waar het door een nieuwe sluis via de buitenhaven van dit dorpje op de Zuiderzee kon afvloeien. Alle kosten kwamen ten laste van de bedijkers. Het bestuur van het ambacht kreeg tenslotte het schouwrecht over de genoemde werken. De hoofdpunten van dit accoord werden ook opgenomen in de concessie, welke in augustus 1843 werd verleend. 1.2. Westfriese Omringdijk De Westfriese Omringdijk dijk kreeg vermoedelijk halverwege de 13e eeuw voorgoed gestalte en beschermde Westfriesland tegen het water van de Noordzee, Zuiderzee en enkele grote binnenwateren. Na 1300 lag de Omringdijk er verzwakt bij. De crisis in het centrale gezag na de moord op Floris V zal hier zeker het nodige aan hebben bijgedragen. Pas onder Willem III werden de zaken weer met stevige hand aangepakt. Hij stuurde in 1320 de wijbisschop Jacob van Zuden naar Westfriesland. Deze stelde precies vast welk gedeelte van de dijk ieder ambacht moest onderhouden. Voor het Geestmerambacht kwam dit neer op het beheer van: -de dijk tussen Oterleek en Alkmaar (Huigendijk) met de daarop aansluitende Oudorper- of Omloopdijk die doorliep tot de veste van Alkmaar. -De Zuiderrekerdijk vanaf het Friese bolwerk van de stad Alkmaar tot de Bergersluis bezuiden Koedijk. -De Noorderrekerdijk vanaf de Bergersluis tot Krabbendam. -De Zeedijk van Krabbendam tot de Schagerpaal even benoorden Sint Maarten waar het dijkvak van de Schager- en Niedorperkoggen begon. Deze verstoeling werd in 1326 aangepast. Het Geestmerambacht werd toen ontlast van een gedeelte van de Huigendijk. Een dijkvak ter lengte van 400 roeden (ca. 1500 m) gerekend vanaf Oterleek werd ten laste van de Schager- en Niedorperkoggen gebracht. Dertien jaar later, in 1339, werd de verstoeling nog een laatste keer gewijzigd. Voor het Geestmerambacht bleef toen echter alles op de oude voet. Het onderhoud van de bovengenoemde dijkvakken werd vanaf het einde van de 16e eeuw belangrijk vereenvoudigd door diverse landaanwinningsprojecten. Om te beginnen werd met de definitieve droogmaking van de Zijpe in 1597 de Zeedijk tot binnendijk gemaakt. Reeds in maart 1551 verleende Karel V een octrooi aan de kunstschilder Jan van Scorel tot droogmaking van de Zijpe. In dit octrooi werd bepaald dat het Geestmerambacht en de Schager- en Niedorperkoggen een vergoeding aan de bedijkers verschuldigd waren als tegenprestatie voor de ontlasting van hun dijken. Beide ambachten legden zich hier echter niet bij neer en er volgde een proces. De Hoge Raad bepaalde tenslotte in 1608 dat het Geestmerambacht en de Schager- en Niedorperkoggen niets aan de Zijpe waren verschuldigd. Ook de droogmaking van de Heerhugowaard en de Schermer pakte na de nodige verwikkelingen gunstig voor het ambacht uit. De twee genoemde wateren werden van elkaar gescheiden door de Huigendijk. Deze dijk verloor voortdurend aan voorland en werd steeds moeilijker te houden. De bedijkers van de Heerhugowaard bleken echter genegen de dijk over te nemen en tot onderdeel van hun ringdijk te maken. Commissarissen van de Staten van Holland openden in oktober 1628 inderdaad voor de bedijkers een mogelijkheid om de dijk over te nemen. Het ambacht diende de dijk in goede staat op te leveren en er zou een jaarlijkse subsidie moeten worden betaald. De commissarissen bepaalden verder dat in het geval van bedijking van de Schermeer de Huigendijk weer aan het ambacht terug kwam. Uiteindelijk zagen de bedijkers van de Waard echter van de overname van de Huigendijk af. Zij legden zelf een nieuwe ringdijk aan, die bekend werd als de Nieuwe Huigendijk. Bij de drooglegging van de Schermeer keerden de zaken zich echter toch nog ten goede voor het ambacht. In 1631 verleenden de Staten een bedijkingsoctrooi voor de Schermeer. De bedijkers maakten in tegenstelling tot hun collega's van de Waard wel van de oude Huigendijk gebruik. Zij vorderden eerst van het ambacht een vergoeding omdat door de droogmaking van de Schermeer de Huigendijk binnendijk zou worden. Na jaren onderhandelen verklaarden de bedijkers zich bereid de dijk compleet over te nemen, mits er door het ambacht een vergoeding zou worden betaald. Commissarissen van de Staten besloten in juli 1635 in deze zin. Dat de dijken van het ambacht door de bedijkingen allemaal tot eenvoudig en goedkoop te onderhouden binnendijken waren geworden, vormde aanleiding tot het "Groote Proces" met de twee ambachten in de oostelijke helft van Westfriesland, Drechterland en de Vier Noordkoggen, waarover later meer. In dit proces koos het dorp Ursem -gelegen binnen Drechterland- de kant van het Geestmerambacht c.s. Na de eerste provisionele uitspraak van de Hoge Raad in 1650 kwam het dorp bij het Geestmerambacht. Dit betekende dat het ambacht de dijkvakken van Ursem in de Westfriese Omringdijk erbij kreeg. Het ging om een gedeelte van de Walig- of Walingsdijk bezuiden Ursem en een park van 36 roeden lengte (ruim 100 m) in de Drechterlandse Winkelerdijk langs de Zuiderzee bij het dorp Winkel. 1.3. Oosterdijk en poldermolens De Oosterdijk loopt langs de oostzijde van de Langedijk langs de Heerhugowaard. De dijk werd waarschijnlijk al in het begin van de 13e eeuw aangelegd na een doorbraak van de zeedijk tussen Schagen en Sint Maarten. Hij beschermde de landen van de Langedijk tegen het opdringende water. Door de aanleg van de Oosterdijk ontstond een polder, welke bekend werd als de polder Geestmerambacht. In de dijk lagen spuisluisjes waardoor overtollig water uit deze polder op de Heerhugowaard kon worden geloosd. Aan het begin van de 16e eeuw was de dijk sterk verwaarloosd. Er zaten diverse gaten in en voorts stonden de sluisjes dikwijls continu open om te vissen. Wateroverlast was het gevolg. Aan het begin van jaren dertig van de 16e eeuw werd daarom besloten de dijk over de volle lengte te repareren. Meteen wilde men een serie watermolens plaatsen om de herstelde polder te bemalen. Dit bracht de nodige moeilijkheden tussen de betrokken dorpen met zich mee. Reinier Brunt, raad en procureur-generaal van het Hof van Holland, en Adriaan Stalpaert, rentmeester van Kennemerland en Westfriesland, traden regelend op. Het herstel van de dijk kwam in de loop van 1533 gereed. Op de dijk werden voorts vier molens gebouwd. Het aantal molens werd in de loop der tijd tot 11 stuks in 1864 uitgebreid. 1.4. Langereisdijk In 1675 werd Westfriesland door een zware overstroming getroffen. Op de eerste november van het genoemde jaar begaf de Omringdijk het in de buurt van Scharwoude. Veertien dagen later had men het gat bijna dicht, maar al het werk werd door een nieuwe storm te niet gedaan. Op 4 december 1675 sloeg de zee nog eens toe. Doordat nu ook nog enkele belangrijke binnendijken braken, kwam heel oostelijk Westfriesland onder water te staan. Het gat bij Scharwoude werd tenslotte pas op 22 januari 1676, ondermeer met behulp van een dijkleger uit het Geestmerambacht, gesloten. In het Geestmerambacht en de Schager- en Niedorperkoggen werden direct na de doorbraak de relevante sluisjes en molenkolken gedicht om het overstromingswater buiten te houden. Daarna besloten de regenten van het ambacht tot het verstevigen van de dijken langs de Heerhugowaard vanaf Rustenburg en verzwaring van de aansluitende kade langs de Langereis tot Aartswoud. Hiertoe werd een ettelijke duizenden manschappen groot dijkleger opgeroepen. Na de storm van 4 december was de situatie weer kritiek. Het dijkleger kwam opnieuw in actie. Met vereende krachten slaagde men er in het Geestmerambacht en de Schager- en Niedorperkoggen droog te houden. De opluchting onder de bevolking was groot. De toenmalige secretaris van het ambacht, Dirk Harksz. Heijnen, dichtte zelfs een vers over de gebeurtenissen uit 1675-1676. Dit nam hij op in een door hem over de watersnood aangelegd "memoriael". Het luidt als volgt: "Als d'oceaen verwoet, blies uijt sijn holle kaecken 't water op Zuijderzee, waer door veel dijcken braecken dat juijst Westvrieslants ringh, oock jammerlijck besuert soo dat gantsch Drechterlandt, met sijn gebuere treurt Bewaert heeft mij de Heer, als dese overstroomde wanneer hij in sijn gunst, des waters krachten toomde en sprack comt vorder niet, keert weder, neemt de wijck houdt aff, het is genoegh, staet* voor d'Langereijs-dijck". * stopt Nadien besloten de regenten van het ambacht en de Schager- en Niedorperkoggen de Langereisdijk en aansluitende Veenhuizerkade definitief tot noodwaterkering geschikt te maken en te houden. In de Langereis werden verder keersluisjes gelegd om eventueel overstromingswater te stoppen. De Staten van Holland verleenden in 1677 een octrooi waarbij bepaald werd dat het Geestmerambacht en de Schager- en Niedorperkoggen respectievelijk 7/12 en 5/12 deel van de kosten op moesten brengen. Verder stelden de Staten naar aanleiding van de ramp een superintendentie of oppertoezicht over de zeedijken van het Noorderkwartier in. Deze bestond uit de Gecommitteerde Raden van Westfriesland en het Noorderkwartier aangevuld met een lid van de ridderschap. Het bestuur van het ambacht Het bestuur van het Geestmerambacht was tot de reglementering van 1864 weinig doorzichtig georganiseerd. Het kende een college van dijkgraaf en heemraden, een college van waarschappen, een college van molenmeesters en ook nog de zogenaamde "volgers ten plattelande". Daarnaast had het ambacht recht op een serie zetels in de besturen van andere waterschappen. 2.1. Dijkgraaf en heemraden Het Geestmerambacht en de Schager- en Niedorperkoggen stonden onder één college van dijkgraaf en heemraden. Zoals reeds medegedeeld vloeide dit gemeenschappelijk dijkgraafschap voort uit het feit dat de twee ambachten samen deel hadden uitgemaakt van het door Floris V ingestelde baljuwschap van Kennemerland en Westfriesland. Nadat er moeilijkheden rond het dijkonderhoud waren gerezen, vernieuwde Willem III het college van dijkgraaf en heemraden in 1431 geheel. Allereerst stelde hij op 2 mei een nieuwe dijkgraaf aan waarbij hij de macht om heemraden te benoemen aan zichzelf hield. Voorheen had de dijkgraaf dit recht bezeten. Twee dagen later volgde de benoeming van vier heemraden waarbij de stad Haarlem gelegenheid werd geboden nog een vijfde aan te stellen. Doordat de benoemingsrechten als onderpand bij leningen werden gesteld, raakten ze echter al spoedig weer uit handen van de graaf. Pogingen om ze terug te krijgen mislukten. In de 17e eeuw was de situatie als volgt: -dijkgraaf:benoemd door de Staten van Holland voor het leven. -heemraden:bleven een jaar in functie, herbenoeming mogelijk. Een werd er gesteld door de kerkmeesters van Warmenhuizen, een door de burgemeesters van Alkmaar, een door de vooraanstaande burgers van Schagen en een door de regenten van Winkel. Het college van dijkgraaf en heemraden vormde niet het dagelijks bestuur van het ambacht. De heemraden schouwden samen met de dijkgraaf de Omringdijk. Zij controleerden of die wel aan de ieder voorjaar door de dijkgraaf en de waarschappen -waarover hieronder meer- opgestelde keuren voldeed. In deze keuren werd het aan de dijk uit te voeren werk omschreven. Naast deze, ieder jaar opnieuw vastgestelde keuren, kende men ook nog de zogenaamde "generale" keuren. Hierbij gaat het om verordeningen op het weiden van vee op de dijken, het versperren van sluizen, de visserij etc. 2.2. Waarschappen Het dagelijks beheer van de werken was een zaak van de waarschappen. Bij de waarschappen gaat het om vertegenwoordigers van de verschillende bannen. Zij waren betrokken bij het opstellen van de keuren en moesten vervolgens zorgen voor de tenuitvoerlegging van de in de keuren omschreven werkzaamheden. In de dorpen was het waarschapsambt niet populair. Hij was immers degene die de boodschap van kostbaar en tijdrovende werk kwam brengen. Daarom stuurden de dorpen vaak totaal ongeschikte personen. Het kwam zelfs wel voor dat de aannemers die het werk moesten uitvoeren tot waarschap werden gemaakt. Filips de Goede greep in 1439 in. Hij ontnam de dorpen de aanstelling van waarschappen. Voortaan zouden er nog slechts zes zijn, twee aan te stellen door de graaf zelf uit zijn dorpen (Noord- en Zuid-Scharwoude en Broek op Langedijk), een door de moeder van Filips, Margaretha van Bourgondië, uit haar dorpen (Sint Maarten en Eenigenburg), twee door de heer van Egmond uit zijn dorpen (Warmenhuizen, Oudkarspel en Harenkarspel) en een door Roeland van Uytkerken uit zijn dorpen (Koedijk en Oudorp). De ambtstermijn werd op een jaar gesteld. In de loop der tijd wisten de dorpen de benoeming van de waarschappen weer te herwinnen. Het aantal bleef echter ongewijzigd. In het derde kwart van de 17e eeuw was de benoeming van de waarschappen als volgt geregeld: -Warmenhuizen:stelde een waarschap. -Sint Maarten en Eenigenburg:stelden samen een waarschap, benoeming bij toerbeurten. -Noord- en Zuid-Schar- woude en Broek:stelden samen twee waarschappen, benoeming bij toerbeurten. -Koedijk en Sint Pan- cras:stelden samen een waarschap, benoeming bij toerbeurten. -Oudkarspel en Haren- karspel:stelden samen een waarschap, benoeming bij toerbeurten. De waarschappen vormden in zekere zin het dagelijks bestuur van het ambacht. Zij regelden niet alleen het onderhoud van de Omringdijk, maar ook van de Oosterdijk, de Langereisdijk en de werken behorende tot de Raaksmaatsboezem. Er werd daarbij volgens de gebruikelijke procedure van beraming of opneming van de uit te voeren werken, aanbesteding en schouw te werk gegaan. Samengevat vormden de waarschappen de spil waar alles in het ambacht om draaide. De eerder genoemde secretaris D.H. Heijnen omschreef dit in 1674 als volgt: "...de voorsz. warschappen met den heere dijckgraeff sullen helpen keuren alle dijcken en[de] dammen, sluijsen ende sluijstochten, hoofden en o[ver]toomen, inwegen, inwateringen en uijtwateringen en alles wat den dijckgraeff van rechten wegen schuldich is te beschouwen etc. Soo dat het collegie van warschappen heeft de geheele directie ende regeeringe vant gemeene lant van geestmeramb[ach]t". 2.3. Volgers ten plattelande Vanaf 1439 was er door het ingrijpen van Filips de Goede geen eigenlijke vertegenwoordiging van de dorpen meer. Dit leidde ertoe dat er voor het afhoren van de rekeningen van de waarschappen jaarlijks door de dorpen gecommitteerden of volgers werden afgevaardigd. Reeds in 1547 is van deze volgers ten plattelande sprake. 2.4. Molenmeesters en heemraden van de Oosterdijk Bij de regeling van het herstel van de Oosterdijk en de bouw van de eerste watermolens in 1533 stelden Brunt en Stalpaert meteen een bestuur om deze werken te beheren. Dit bestuur bestond uit 5 molenmeesters, één te benoemen door de rentmeester van de vroonlanden van keizer Karel V, de 's graven- of koningsmolenmeester, één te benoemen door Warmenhuizen, één roulerend tussen Alkmaar en Oudkarspel, één roulerend tussen Noord- en Zuid-Scharwoude en Broek op Langedijk en de laatste roulerend tussen Koedijk, Kalverdijk, Eenigenburg, Sint Pancras en Oudorp. De verkiezing van de molenmeesters van de dorpen geschiedde door de schepenen. De ambtstermijn was een jaar. De molenmeesters waren belast met het beheer van de molens van de polder Geestmerambacht. Ook hielden zij toezicht op het peil in de polder en het inlaten van water tijdens droogte in de zomer. Verder waren de molenmeesters tevens heemraden van de Oosterdijk. Zodoende schouwden zij samen met de dijkgraaf deze dijk. 2.5. Vertegenwoordiging in andere waterschappen Het ambacht was gerechtigd leden in het bestuur van drie andere waterschappen te benoemen. Het had om te beginnen een heemraad in de besturen van het Hoogheemraadschap van de Hondsbossche en Duinen tot Petten en het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland. Er werd hiertoe een nominatie gedaan aan de grafelijkheid en later de Staten van Holland. De heemraden werden voor het leven benoemd. Het ambacht had voorts in beide hoogheemraadschappen ook twee hoofdingelanden. Die voor de Hondsbossche werden steeds aangewezen door de vertrekkende waarschappen en wel uit hun midden. De verkiezing van de hoofdingelanden van "Uitwaterende Sluizen" was een zaak van de volgers. Daarnaast kende het ambacht een vertegenwoordiging in het college van hoofdingelanden van Westfriesland. De oorsprong van dit college ligt in het al even ter sprake gekomen Grote proces. We hebben reeds gezien dat het beheer van de dijken van het ambacht en de aangrenzende Schager- en Niedorperkoggen door de landaanwinning veel eenvoudiger en goedkoper was geworden. De twee andere ambachten, Drechterland en de Vier Noorderkoggen, bleven echter belast met het beheer van een lang stuk Omringdijk dat nog wel het geweld van de zee had te weerstaan. Deze begonnen dan ook in de loop van de jaren dertig van de 17e eeuw aan te dringen op een meer rechtvaardige verdeling van de onderhoudslasten van de Omringdijk. Die beschermde immers geheel Westfriesland en daarom waren alle ambachten verplicht naar redelijkheid aan de instandhouding van de dijk bij te dragen. In het Geestmerambacht en de Schager- en Niedorperkoggen dacht men hier anders over. Het resultaat was een tientallen jaren durend juridisch gevecht. Het ambacht c.s. stelden zich op het standpunt dat bij herziening van verdeling van de dijkslasten ook de verponding, de belasting op onroerend goed, moest worden bijgesteld. Bij het vaststellen van de huurwaarde van de landerijen was namelijk met de dijkslasten rekening gehouden. Veranderden die dijkslasten, dan was eveneens aanpassing van de verponding geboden. De kwestie werd er hierdoor niet eenvoudiger op. Het duurde tot 1648 voordat de Hoge Raad in een eerste voorlopige uitspraak Drechterland en de Vier Noorderkoggen in het gelijk stelde. Twee jaar later bepaalde de Hoge Raad provisioneel de gemeenmaking van het beheer van de Omringdijk. Ieder ambacht moest voortaan een bepaald quotum in de totale onderhoudskosten van de dijk opbrengen. Dit maakte een boven de afzonderlijke ambachten geplaatst toezicht op het beheer noodzakelijk. In hetzelfde jaar volgde daarom een sententie waarbij het college van hoofdingelanden van Westfriesland werd ingesteld. Dit bestond uit negen leden waarvan het ambacht er twee aanwees. De hoofdingelanden stelden de aan de Omringdijk uit te voeren werken definitief vast, waren aanwezig bij de aanbesteding en controleerden de uitvoering van de werken door het doen van een naschouw. In figuur 1 is de complete procedure samengevat. figuur 1: procedure van vaststelling, aanbesteding en controle van werken aan de Omringdijk na 1650. loze beraming, vooropneming van de uit te voeren werken door dijkgraaf en waarschappen definitieve beraming door de hoofdingelanden van Westfriesland vaststelling van de keur door dijkgraaf en waarschappen aanbesteding van de werken door de waarschappen ten overstaan van de hoofdingelanden van Westfriesland afschouw door dijkgraaf en heemraden naschouw door de hoofdingelanden van Westfriesland Het proces was overigens met de provisionele uitspraken van 1648 en 1650 nog niet voorbij. Het Geestmerambacht c.s. zetten de strijd onverminderd voort. De meergenoemde secretaris Heijnen vergeleek Drechterland en de Vier Noorderkoggen zelfs met een stel honden die de kas van het ambacht wilden plunderen: "Geestmerambachts dijck spreeckt. Al ben ik swart, 'k heb juffrouws handen Maer die U bijt met wollefs tanden heet Noordcogh, ja Drechter hondt Springt in de cas, o boose vondt*". * list, streek De quota werden in 1657 iets bijgesteld. Op 12 oktober 1695 -na een mensenleven procederen- kwam de Hoge Raad tenslotte met zijn einduitspraak. De gemeenmaking van de dijk en het college van hoofdingelanden bleven gehandhaafd. Het geschil tussen de vier ambachten laaide in 1714 opnieuw op. De sententie van 1695 verschafte namelijk de mogelijkheid om na 20 jaar eventuele grieven kenbaar te maken. De Schager- en Niedorperkoggen ging hier inderdaad toe over. In de jaren na 1775 werd er vervolgens nog eens uitgebreid geprocedeerd naar aanleiding van de vraag of de regelingen van 1695 wel van toepassing waren op buitengewone dijkskosten. Het financieel beheer "Als warschappen met de Raexmaet meten Soo sijn onder haer omswier geseten Seventien dorpen, negen-entwintich meeren Die elck bijsonderlijck contribueren Dan synder noch ses polderen buijten Die dorpen in haer quote sluyten Dus komt het dorp en polder getal Tot twee-envijftich, en dat ist al." secretaris D.H. Heijnen, 1674, zie inv. nr. 31 fol. 18 v. Ieder jaar deden de waarschappen via hun penningmeester afwisselend te Oudkarspel of Warmenhuizen rekening van hun beheer. Er waren drie rekeningen, namelijk van de Raaksmaat, van de Omringdijk en van de Oosterdijk. Begonnen werd met de Raaksmaat. De kosten betreffende het boezembeheer kwamen ten laste van de Raaksmaatsgeersen. Ieder dorp, polder of droogmakerij stond op een vast quotum in de Raaksmaatsgeersen (zie tabel 1). Nadat de rekening was vastgesteld, werd meteen de omslag voor het komend jaar bepaald. Wanneer deze zaak was afgehandeld, dan vertrokken de volgers van Obdam, Hensbroek en de Heerhugowaard die niet schuldplichtig waren in de kosten van Omringdijk. Deze kosten kwamen ten laste van oude, of verpondinggeersen. Zodra men met deze rekening klaar was, verlieten de volgers van Sint Maarten, Valkkoog, Veenhuizen, Ursem en Oterleek de bijeenkomst. Dan resteerden alleen nog de leden van de Oosterdijksgeersen voor de rekening van de Oosterdijk, die als laatste aan de beurt kwam. De opstelling van de rekening van de molens van de polder Geestmerambacht was een zaak van de penningmeester van de molenmeesters. Deze rekening werd afgehoord in het stadhuis van Alkmaar door de rentmeester van de vroonlanden en de volgers van de dorpen en meren begrepen in de molengeersen (zie tabel 2). Hiermee was het nog niet gedaan. Ingevolge de uitspraak van 1650 van de Hoge Raad in het Grote proces moesten de vier ambachten zoals gezegd ieder een bepaald quotum in de totale beheerskosten van de Westfriese Omringdijk opbrengen. Ieder ambacht stelde daartoe een rekening op. Deze was niet precies gelijk aan de rekening van de verpondinggeerzen omdat daarin hier bepaalde kosten werden opgevoerd -als bijvoorbeeld het onderhoud van overtomen in de Omringdijk- die niet ten laste van compleet Westfriesland mochten worden gebracht. De rekeningen van de vier ambachten werden samengenomen op de grote Westfriese dijksrekening. Deze werd bij toerbeurt gehouden in Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen of Medemblik. Er waren hierbij steeds commissarissen van de Hoge Raad aanwezig. Op Westfriese rekening stelde men meteen de door de ambachten op te brengen aandelen vast. In de einduitspraak van de Hoge Raad van 1695 waren die als volgt vastgesteld: -Drechterland37,5% -Vier Noorderkoggen33,5% -Geestmerambacht15% -Schager- en Niedorperkoggen14% Bleek nu dat een ambacht minder had uitgegeven dan zijn quotum, dan moest het verschil worden uitbetaald aan ambachten die méér hadden uitgegeven. Dit kwam er in de praktijk op neer dat het Geestmerambacht en de Schager- en Niedorperkoggen altijd fikse bedragen aan Drechterland en de Vier Noorderkoggen moesten uitkeren. Hierbij gold dan wel dat 1/5 van het boven het eigen quotum verdijkte voor rekening van het betreffende ambacht kwam. Het Geestmerambacht in de 19e en 20e eeuw 4.1. De Bataafs-Franse tijd Na de val van de oude Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in januari 1795, werd het onrustig in het Geestmerambacht. Een serie ingelanden begon een actie die tot doel had hen meer greep op de samenstelling van het bestuur te geven, een en ander in overeenstemming met de relevante publicaties van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland van 6 maart en 7 oktober 1795. Bij dit alles speelde ook onvrede over de hoge huishoudelijke kosten mee. Reeds in 1789 was geprobeerd die onder controle te krijgen middels een Reglement ofte poincten van mesnage voor de regeeringe van't cavel Geestmer-ambacht. In maart 1796 namen de regenten een besluit. Indien een belangrijk deel van de ingelanden inderdaad voor verandering van het bestuur was, zou er een speciale commissie worden ingesteld tot opstelling van een nieuw reglement. Dit bleek het geval te zijn. In mei 1796 lag een concept-reglement gereed. Gezien de gecompliceerde organisatie van het bestuur van het ambacht was de commissie er niet in geslaagd overal vast te houden aan met name de publicatie van 7 oktober 1795. Deze gaf allerlei regels inzake de verkiezingen, de oproeping van de stemgerechtigde ingelanden etc. Toch werd het reglement op 12 mei 1796 door het "Dyks- en Water-Collegie van Geestmerambagt ende Raaxmaat" met ruime meerderheid aangenomen. Men besloot het vervolgens ter inzage van de ingelanden te leggen. In juli 1796 werd het definitief vastgesteld. Daarna werd een begin gemaakt met de uitvoering. De in mei overstemde minderheid liet het er echter niet bij zitten. De tegenstemmers klaagden bij het Provinciaal Bestuur, dat herhaaldelijk de in het nieuwe reglement voorgeschreven verkiezingen opschortte. Het Bestuur stelde zich verder op het standpunt dat strikt aan de publicaties van de Provisionele Representanten moest worden vastgehouden. Door hiaten in het bronnenmateriaal is niet helemaal duidelijk hoe de kwestie precies afliep. In ieder geval werd in oktober 1798 op aandrang van het Geestmerambacht een scheiding met de Schager- en Niedorperkoggen tot stand gebracht. Beide ambachten sloten vervolgens twee jaar later een accoord inzake het beheer van de Langereisdijk. De scheiding was niet van lange duur. In 1802 werd van het Departementaal Bestuur een lastgeving tot het indienen van een overzicht van de bestuursinrichting ontvangen. De lastgeving hing samen met de werkzaamheden van de Commissie van de Dijken en de Waterstaat welke tot taak had te adviseren over het 37e artikel van het reglement voor het Departementaal Bestuur. In het bewuste artikel werd het Departementaal Bestuur opgedragen te zorgen voor zodanige herziening van de inrichting van de waterschappen als het beste met de belangen van de ingelanden strookte. De Commissie had in september 1804 een concept-reglement voor het "Dykgraafschap van Geestmer-Ambacht, de Schager- en Niedorper-Coggen" gereed dat door het Departementaal Bestuur werd aangenomen. Het reglement kwam neer op een compleet herstel van de organisatie zoals die vanouds had bestaan. In artikel 1 werd bijvoorbeeld in niet mis te verstane bewoordingen de scheiding van de twee ambachten teruggedraaid. Deze maatregel werd vooral ingegeven door de wens kosten te besparen. 4.2. Het Bijzonder Reglement van Bestuur van 1864 Pas in de loop van de jaren zestig van de 19e eeuw is werkelijk sprake van verandering van het bestuur van het ambacht. In 1854 kwam het Provinciaal Bestuur van Noord-Holland met een Algemeen Reglement van Bestuur voor de waterschappen in Noord-Holland. Vervolgens ontving het ene waterschap na het andere een eigen Bijzonder Reglement van Bestuur. De provincie stelde zich bij deze hervorming ondermeer tot taak de invloed van de ingelanden te verzekeren en tot een helder financieel beheer te komen. In 1862 begonnen de Staten met de herziening van de oude reglementen van bestuur van de hoofdingelanden van Westfriesland en de vier ambachten. De nieuwe reglementen kwamen in 1864 gereed. Dat van het "ambacht van Westfriesland genaamd het Geestmerambacht" werd op 14 september in het Provinciaal blad afgekondigd. Het trad op de eerste januari 1865 in werking. Op diverse punten brak het nieuwe reglement totaal met de oude situatie. Allereerst werd het beheer van de Oosterdijk met de poldermolens ondergebracht in een nieuw waterschap, de polder Geestmerambacht (Oosterdijk en molengeersen) geheten. De taken van het ambacht kwamen nu dus nog slechts neer op het beheer van een gedeelte van de Westfriese Omringdijk, de Raaksmaatsboezem en de Langereisdijk. Een tweede belangrijke verandering was de hectaars-hectaarsgewijze -naar evenredigheid van de grootte van het landbezit- omslag van de lasten. Het oude systeem waarbij ieder dorp, polder of droogmakerij op een bepaald quotum geersen stond, werd dus verlaten. Ten derde werd het bestuur geheel anders ingericht. De band met de Schager- en Niedorperkoggen werd opnieuw -en nu voorgoed- verbroken. Het Geestmerambacht en de koggen kregen ieder een eigen bestuur. Het dagelijks bestuur in het ambacht kwam in handen van een dijkgraaf en zes heemraden. Verder was er een algemeen bestuur van 21 hoofdingelanden. De koning benoemde de dijkgraaf uit een door de hoofdingelanden opgestelde nominatie. De vergadering van hoofdingelanden koos verder zonder bemoeienis van hogerhand de heemraden. De verkiezing van de hoofdingelanden lag bij de stemgerechtigde ingelanden van de 16 bannen of polderdistricten en de polders Heerhugowaard, Berkmeer, Wogmeer en Schagerwaard. Iedere banne of polder wees een hoofdingeland aan. De Staten lieten in 1864 de regeling omtrent de verrekening van de Westfriese dijkskosten onverlet. Ook het college van hoofdingelanden van Westfriesland bleef bestaan en zette zijn controlerende werkzaamheden voort. Het gemeenschappelijk onderhoud van de Langereisdijk met de Schager- en Niedorperkoggen bleef ook op de oude voet. De twee ambachten lieten eerst een soort dagelijks bestuur, de Commissie voor de zaken van de Langereis- en Veenhuizerdijken, het beheer regelen. De gedeelde zorg voor de genoemde dijken beviel echter niet meer. In 1882 werd een voorlopige regeling getroffen waarbij bepaald werd dat ieder ambacht de direct aan het eigen grondgebied grenzende dijkvakken zou onderhouden. Zeven jaar later werd een en ander definitief gemaakt door middel van een reglementswijziging. 4.3. Ontwikkelingen rond de werken van het ambacht Aan het einde van de jaren zestig van de 19e eeuw kreeg het bestuur te maken met klachten van de ingelanden over de slechte afwatering van de Raaksmaatsboezem. Deze was er door de verlenging van de uitwatering door de Groetpolder naar Kolhorn niet beter op geworden. Er werd naar aanleiding van de klachten in de bestuursvergaderingen diverse malen over de bouw van een stoomgemaal gesproken. Hier kwam het echter niet van. Wel besloten de hoofdingelanden in 1883 tot de bouw van een nieuwe uitwateringssluis in de Groetdijk bij Aartswoud. Het als voorboezem dienende kanaal door de Groetpolder kon dan vervallen. Het werd aan de polder Waard en Groet overgedaan. Voorts liet men de suatiesluis bij Kolhorn dempen. Op den duur kwam het ambacht echter niet onder de bouw van een stoomgemaal uit. In diverse polders -waaronder de Heerhugowaard- was men hier al toe overgegaan. Door de nieuwe gemalen kon het overtollige water sneller worden uitgemalen waardoor de belasting van de Raaksmaatsboezem toenam. Steeds vaker werd het peil bereikt waarbij de polders hun molens en gemalen moesten stilzetten met alle gevolgen van dien. Het bestuur nam tenslotte de architect van het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen, A.H.D. Rups, in de hand. Deze stelde een rapport over de waterlozing van de Raaksmaatsboezem op, waarin de bouw van een stoomgemaal werd aanbevolen. Rups werkte verder ook de bouwplannen voor een dergelijk gemaal uit. In november 1893 werd definitief tot de bouw van een stoomgemaal aan het einde van de Langereis in de Omringdijk besloten. Dit gemaal kwam in mei 1895 gereed. Het ambacht bleef gelukkig gevrijwaard van overstromingen tijdens de rampzalige stormvloed van januari 1916. Tijdens deze ramp braken de dijken van Waterland en van de Anna Paulownapolder door. De ramp vormde voor de provincie aanleiding om het beheer van de zeedijken en de belangrijkste binnendijken in één hand te brengen. Er werd hiertoe een nieuw waterschap gesticht, het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier. Dit nam op 20 december 1921 het onderhoud en beheer van de bedoelde waterkeringen -inclusief de complete Westfriese Omringdijk- daadwerkelijk over. Het Geestmerambacht bleef nog slechts verantwoordelijk voor de in de Omringdijk gelegen kunstwerken als sluizen en duikers. Met de overname van de zorg voor de Omringdijk door "Noordhollands Noorderkwartier" was het ook gedaan met de gecompliceerde, uit 1650 stammende regeling inzake de verdeling van de onderhoudskosten van de dijk tussen de vier Westfriese ambachten. In de nieuwe constellatie was verder het college van Hoofdingelanden van Westfriesland overbodig. Het werd opgeheven. Naast de gevolgen van de stormramp kreeg het ambacht tijdens de eerste wereldoorlog ook betrokken bij de aanhoudende klachten over de slechte scheepvaartverbindingen in Westfriesland. Vanaf 1890 was er zelfs een speciale vereniging, de Westfriese Kanaalvereniging, actief die voortdurend op de aanleg van nieuwe vaarwegen aandrong. Het was echter in 1917 het gemeentebestuur van Ursem dat bij het ambacht aanklopte met het verzoek te Rustenburg een schutsluis te bouwen. Al het verkeer over water van en naar westelijk Westfriesland moest namelijk door de krappe Zeswielensluis benoorden Alkmaar. Het bestuur van het ambacht verklaarde zich inderdaad genegen de sluis te bouwen mits de overige belanghebbenden financieel over de brug kwamen. De nieuwe sluis kon meteen de oude duiker te Rustenburg vervangen. Men hoopte het onderhoud en de terugbetaling van voor de bouw voorgeschoten gelden uit de opbrengsten van de sluisgelden te dekken. Bovendien gaven diverse gemeenten garanties voor een jaarlijkse bijdrage in de kosten van de exploitatie van de sluis af. Om die exploitatie te verantwoorden, werd er een aparte financile administratie van de in 1919 gereedgekomen schutsluis opgezet. 4.4. Nieuwe vaarwegen en opheffing In de jaren twintig van deze eeuw kwam de verbetering van de vaarwegen in Westfriesland in een stroomversnelling. In 1920 besloten Gedeputeerde Staten een speciale commissie in het leven te roepen die hen moest adviseren omtrent de vragen: "Welke werken zullen moeten worden uitgevoerd en welke regelingen van waterstaatkundigen, administratieven en financieelen aard zullen moeten worden getroffen, teneinde te geraken tot een stelsel van goede waterwegen op het vasteland van het noordelijk deel van Noord-Holland, voornamelijk in Westfriesland". Deze commissie bracht in 1925 verslag uit. Voorgesteld werd ondermeer een ingrijpende wijziging van de boezems in Westfriesland. Het zuidelijke deel van de Raaksmaatsboezem kon bij de Schermerboezem worden getrokken en het noordelijk deel bij de boezem van de Niedorperkogge. Het beheer -ook over de te vormen Verenigde Raaksmaats- en Niedorperkoggeboezem- diende te worden opgedragen aan het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen met gelijktijdige opheffing van het ambacht van Westfriesland genaamd het Geestmerambacht. Provinciale Staten besloten in januari 1933 in deze zin. Het ambacht kwam vervolgens in een soort schemerzone terecht. Er was tot opheffing besloten, maar het door Gedeputeerde Staten te nemen besluit tot het in werking brengen van de beslissing van januari 1933 bleef maar uit. Hiermee werd gewacht totdat de met de wijziging van de boezems samenhangende werken voltooid waren. Op 15 september 1941 was het zover. De kade tussen de Raaksmaats- en de Schermerboezem werd op die dag doorgraven en de Zeswielensluis benoorden Alkmaar opengedraaid. In het najaar van 1941 opende men ook het Niedorperverlaat waardoor de Verenigde Raaksmaats- en Niedorperkoggeboezem ontstond. Op 12 november 1941 verscheen dan eindelijk in het Provinciaal Blad het langverwachte besluit tot bepaling van het tijdstip van de inwerkingtreding van de nieuwe beheersregeling voor de boezems en de opheffing van het ambacht. Dit tijdstip werd op de eerste januari 1942 gesteld. Alle werken die nog in het beheer van het ambacht waren en het saldo van de rekening kwamen aan het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen.

Collectie
  • Archieven Alkmaar
Type
  • Archief
Identificatienummer van Regionaal Archief Alkmaar
  • 41dcaa2e02e834b88e9e1b514336df7a
Trefwoorden
  • Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
De Oorlogsbronnen.nl nieuwsbrief bevat een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards