Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

Stadsschouwburg te Utrecht

1938 - 1990

Geschiedenis van de instelling De geschiedenis van de huidige stadsschouwburg van Utrecht gaat terug tot 18 mei 1938. Op die dag werd door een aantal Utrechtse notabelen de oprichtingsakte ondertekend van de NV Stadsschouwburg Utrecht. De NV zou een nieuwe stadsschouwburg gaan exploiteren. Utrecht had een schouwburg, namelijk de gemeentelijke schouwburg op het Vredenburg, maar die werd al lang niet meer geschikt bevonden. Bovendien kwam de bestaande schouwburg ook steeds meer in de schaduw te staan van een zich almaar uitbreidende jaarbeurs. Reeds in 1921, het jaar van opening van de jaarbeurs, ging men er vanuit dat het niet bij één gebouw zou blijven, maar dat er spoedig ook een tweede en een derde gebouw op het Vredenburg zouden worden neergezet. Utrecht kampte met een theaterprobleem. Steeds gingen er stemmen op voor nieuwbouw, hetzij op het Vredenburg zelf, hetzij op een andere locatie in de stad. De gemeente, met name de gemeenteraad, vond nieuwbouw echter veel te duur en wilde niet verder gaan dan verbouwen. Begin 1937 was nog door de raad het besluit genomen de bestaande schouwburg grondig te renoveren. In hetzelfde jaar werd echter een uniek voorstel gedaan door de Utrechtse industrieel F.H. Fentener van Vlissingen. Die kwam met het aanbod uit eigen zak een zeker bedrag ter beschikking te stellen voor nieuwbouw, op voorwaarde dat de schouwburg op een andere locatie zou worden neergezet; Fentener van Vlissingen was lid van de raad van bestuur van de jaarbeurs en wilde kost wat kost voorkomen dat door de schouwburg verdere uitbreiding van de jaarbeurs onmogelijk zou zijn. De gemeente ging meteen overstag: er zou een nieuwe schouwburg komen en men wist ook al meteen waar: op het Lucasbolwerk. Aldus geschiedde. Op 18 mei 1938 werd de NV Stadsschouwburg Utrecht opgericht; drie jaar later, midden in de oorlog, werd de nieuwe stadsschouwburg, creatie van architect W.M. Dudok, geopend. De constructie van naamloze vennootschap was noodzakelijk om de inleg van het aandeel van Fentener van Vlissingen mogelijk te maken. Daarmee was de schouwburg de jure een private aangelegenheid geworden. Dit had het voordeel dat de schouwburg nu niet meer afhankelijk was van de kuren van de politiek. Was het voor de oorlog een zuinige en het toneel niet echt welgezinde gemeenteraad die over het wel en wee van de schouwburg besliste, vanaf nu kon het theater worden getrokken door vakmensen, of in ieder geval door werkelijk in het toneelvak geïnteresseerden. Dat wil niet zeggen dat de gemeente helemaal geen vinger meer in de pap had. In de eerste plaats bezat de gemeente in de NV een meerderheid van de aandelen. Zo had Fentener van Vlissingen in 1938 fl. 200.000,- in de onderneming gestoken, de gemeente fl. 300.000,-. Ook in het bestuur sloeg de weegschaal door naar de gemeente. Naast Fentener van Vlissingen en nog een andere persoon uit het bedrijfsleven werden de overige plaatsen van het bestuur bezet door de burgemeester van Utrecht en door twee wethouders. Daarnaast speelde nog het overheidsbeleid ten aanzien van de cultuur een rol. Alleen al doordat de gemeente bepaalde toneelgezelschappen wel subsidieerde en andere niet, oefende ze een zekere invloed uit op de programmering van het aanbod op het toneel. De gemeenteraad had geen directe zeggenschap meer over de schouwburg en dat was voor de ontwikkeling van de schouwburg, althans in die tijd, het belangrijkste. Een consequentie was wel dat de schouwburg nu helemaal voor haar eigen financiën verantwoordelijk was. De schouwburg kon echter voor een deel steunen op restaurant Esplanade. Fentener van Vlissingen had namelijk in 1938 niet alleen een andere locatie geëist, hij had tevens als voorwaarde gesteld dat in het nieuwe theater een restaurant zou worden opgenomen. Utrecht was een jaarbeursstad en de zakenlieden die de stad aandeden, zo redeneerde hij, moesten toch ergens luxe kunnen dineren. Daarnaast zou het restaurant - onder meer door de verhuur van zalen en foyers - dan tegelijkertijd voor extra inkomsten voor de stadsschouwburg kunnen zorgen. Een deel zou ten goede komen aan het restaurant zelf, een ander deel aan het theater. De constructie werkte. Terwijl de schouwburg zich nooit had kunnen bedruipen van alleen de inkomsten uit de culturele activiteiten in de grote zaal, konden de tekorten, zeker gedurende de eerste periode van het bestaan van de NV, gedekt worden met inkomsten uit het restaurant. De stadsschouwburg had zeggenschap over nog een tweede instelling met horecafaciliteiten, het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen aan de Mariaplaats. De schouwburg beheerde dit gebouw in opdracht van de gemeente, het verpachtte het echter zelf weer aan een horeca-instantie, de NV Handel- en exploitatiemaatschappij Eurupulos. Maar hier ging het niet in eerste instantie om het genereren van extra inkomsten, er stak een andere strategie achter. De gedachte was om via het Gebouw voor K & W ook het amateurtoneel in Utrecht faciliteiten te bieden. Mogelijke concurrentie van die kant zou daardoor dan kunnen worden tegengegaan. Een schouwburg fungeerde aanvankelijk niet anders dan als luik voor het doorgeven van theaterkunst. Enerzijds waren er de gevestigde theatergezelschappen, anderzijds was er het publiek. De schouwburg was er om beide met elkaar in contact te brengen. Ook de Utrechtse schouwburg draaide mee in dit concept. Alle bekende Nederlandse theaterproducties kwamen, als ze al niet in Utrecht zelf in première waren gegaan, vroeg of laat ook in Utrecht en dat was ook de bedoeling. De schouwburgdirectie streefde naar de presentatie van een zo breed mogelijk programma, een voor-elk-wat-wilsprogramma, bestaande niet alleen uit toneel, maar ook uit ballet, opera, revue en cabaret. Ging het hier dus om de presentatie van grootschalig theater, eind jaren '60 kwam, onder meer op initiatief van de Associatie Studententoneel Utrecht, het idee op om de schouwburg ook geschikt te maken voor uitvoeringen met een meer experimenteel karakter. Men sprak van laboratorium- en vestzaktoneel en dergelijk theater zou niet anders kunnen worden uitgevoerd dan in kleinere theaterruimtes waar de afstand tussen spelers en publiek tot een minimum zou zijn teruggebracht. In de stadsschouwburg zou kortom een kleine theaterzaal moeten worden gerealiseerd. Het schouwburgbestuur stond aanvankelijk niet echt positief tegenover een dergelijke vernieuwing. Het zou allemaal te veel gaan kosten. De schouwburg had een kleine zaal, maar die werd geëxploiteerd door het restaurant. Het zou een inkomstenderving betekenen als deze zaal nu slechts voor toneel gebruikt zou worden. De zaal zou bovendien verbouwd moeten worden en ook dat zou te duur zijn. Desondanks kwam er toch een kleine zaal. In 1970 werd in Utrecht een nieuw jaarbeurscentrum in gebruik genomen, wat direct resulteerde in een daling van de inkomsten uit de vergader- en congresfunctie van restaurant Esplanade. Het restaurant werd in 1974 gesloten, waardoor de kleine zaal er min of meer werkeloos bij kwam te liggen. Gunstig voor de ontwikkeling van het moderne theater was ook dat in 1970 Paul Verbist werd aangesteld als nieuwe directeur van de stadsschouwburg. Verbist bleek het moderne theater een warm hart toe te dragen en stond niet afwijzend tegenover een tweede zaal voor experimenteel theater. Daarnaast speelde ook Toneelgroep Centrum een rol. Toneelgroep Centrum was een van de vaste gezelschappen van de Utrechtse stadsschouwburg en juist zij wensten modern theater op het toneel te brengen. In 1974 werd besloten van de bestaande kleine zaal een theaterzaal te maken. De zaal - sinds dan officieel Blauwe Zaal geheten; de zaal had ook voor die tijd al die naam vanwege de blauwe gordijnen die er hingen - werd geopend in 1976. In de tijd dat over herinrichting van de Blauwe Zaal werd nagedacht, werd tevens met het idee gespeeld de schouwburg in z'n totaliteit te verbouwen. Zo was er allereerst veel werk aan de winkel voor wat betreft het inlopen van achterstallig onderhoud. De schouwburg had altijd principieel gestaan op financiële onafhankelijkheid, maar handhaving van dit principe had wel geleid tot uitstel om te investeren in het gebouw. Maar dat was niet alles. Wilde men bijblijven bij de moderne ontwikkelingen op theatergebied, dan moesten er tegelijkertijd allerlei ingrijpende vernieuwingen worden aangebracht. De grote zaal zou anders moeten worden ingericht en ook toneeltechnisch zouden principiële veranderingen moeten worden doorgevoerd. De schouwburg was inmiddels op de monumentenlijst geplaatst. De mogelijkheden tot verbouwing waren daardoor, zeker voor wat het exterieur betreft, beperkt. Halverwege de jaren '70 werd de schouwburg dan toch verbouwd. De grote zaal werd anders ingericht en er werd tevens - en dat binnenshuis - een laad- en losruimte gebouwd. In de jaren '90 zou een nieuwe verbouwingsgolf volgen. Hoewel de invloed van de gemeente nooit weg was geweest, werd die weer groter naarmate de schouwburg meer en meer in de rode cijfers kwam te staan. Het jaar 1966 is in dit opzicht een keerpunt. In dat jaar werd op verzoek van de schouwburg door de gemeente een subsidiestroom op gang gebracht die het alsmaar groeiende tekort in de exploitatie moest opvullen. De consequentie was dat Fentener van Vlissingen zijn laatste aandelen moest overdragen aan de gemeente, waardoor de schouwburg, althans in financieel opzicht, dan toch direct afhankelijk werd van de gemeente. Niet minder van betekenis voor het toenemen van de invloed van de gemeente op het reilen en zeilen van de schouwburg was de democratiseringsbeweging van die tijd. Toneel was voor het publiek, maar datzelfde publiek werd vanwege de gesloten besluitvormingsstructuur ten aanzien van de schouwburg in feite helemaal buiten de deur gehouden. Men eiste via de politiek, dat wil zeggen via de gemeenteraad, invloed uit te oefenen op die structuur. Deze roep werd verhoord. In 1968 werd vanuit de gemeenteraad een schouwburgcommissie ingesteld en in 1969 werden de statuten van de schouwburg zodanig gewijzigd, dat er nu ook vertegenwoordigers van de burgerij in het bestuur plaats konden nemen. De schouwburg bleef vooralsnog een NV, maar toch niet meer voor lang. Op 1 januari 1990 werd de schouwburg formeel omgevormd tot gemeentelijke tak van dienst.

Collectie
  • Archieven Utrecht
Type
  • Archief
Identificatienummer van Het Utrechts Archief
  • 1132
Trefwoorden
  • Onderwijs en Wetenschap
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
De Oorlogsbronnen.nl nieuwsbrief bevat een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards