Waterschap Krabbendijke, 1756-1959
Inleiding Het Waterschap Krabbendijke, groot 405.31.89 ha met 337.00.00 ha belastbare oppervlakte, omvatte de Nieuw-Krabbendijke- en Monnikenpolder, welke in de loop van de jaren 1594 en 1595 bedijkt zijn Prov. almanak voor Zeeland, 1958; p. 560, M. van Empel en H. Pieters: Zeeland door de eeuwen heen, deel I (1935), p. 308, geeft voor beide polders als bedijkingsjaar 1595 op; A.J. van der Aa: Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, 6e deel (1845), p. 625, vermeldt voor de Nieuw-Krabbendijkepolder 1596 als bedijkingsjaar. . Tezamen met de in dezelfde tijd bedijkte Maagspolder vormden zij een eerste geringe terugwinst van de in de jaren 1530 en 1532 bijna geheel verloren gegane heerlijkheid Krabbendijke. De oude heerlijkheid behoorde tot het bezit van de Vlaamse abdij Ter Doest, die deze van de graven van Holland in leen hield. Al vroeg bevond zich ter plaatse van de tegenwoordige Monnikenpolder een z.g. uithof, een dochterhuis van de voornoemde abdij A.J. van der Aa, als voren, p. 622 e.v. . Zij werd zwaar getroffen door de stormvloed van 1530 en ging kort daarna, ten gevolge van de stormvloed van 1532, aanvankelijk geheel verloren. In de jaren na 1532 werd echter door de heer van Waarde tegelijk met de beversing van de polder Waarde ook de Wester-Hinkelenpolder, later Oud-Krabbendijkepolder genoemd, van het water bevrijd. Op grond van het feit dat laatstgenoemde polder bij de beversing inbegrepen zou zijn deed de heer van Waarde een beroep op de abt van Ter Doest, als heer van Krabbendijke, om met hem in de kosten mee te betalen. Immers binnen de Wester-Hinkelenpolder lag een gedeelte van de oude stroomgeul van de Hinkelinge, later Krabbendijksevliet genaamd, welke van ouds de scheiding tussen de heerlijkheden Waarde en Krabbendijke was. Het ten noorden van de Hinkelinge liggende poldergedeelte was Krabbendijks ambacht. Na lang aarzelen en veel bedenkingen stemde de abt van Ter Doest erin toe om mee te contribueren in de van Waarde uit ondernomen beversing der ondergevloeide gronden en het herstel en onderhoud van de zeewerende en zeewerend geworden dijken van de Waarde- en Wester-Hinkelenpolder. Zodoende werd enige jaren na de stormvloed van 1532 de Wester-Hinkelenpolder en daarmee het enig overgebleven gedeelte van de heerlijkheid van Krabbendijke geïntegreerd binnen het geheel van de herstelde watering van Waarde In 1682 ging ook het laatste stukje van de heerlijkheid Valkenisse in waterstaatkundige zin één geheel uitmaken met Waarde, nadat tengevolge van de stormvloed van dat jaar het dorp Valkenisse en het fort Keizershoofd waren buitengedijkt en door het wegvallen van de eigen sluis de uitwatering over Waarde geschieden moest. . Later werd dit gedeelte Oud-Krabbendijke en de Wester-Hinkelenpolder, waarin dit gedeelte lag, Oud-Krabbendijkepolder genoemd, in tegenstelling tot de in 1595 aangewonnen Nieuw-Krabbendijkepolder n de overlopers van het waterschap Waarde van 1705-1807, welke zich in het archief van dat voormalig waterschap bevinden, komen de namen Oud-Krabbendijke (polder) en Krabbendijksevliet niet voor, maar wel de namen Westhinkelinge en Hinkelinge. Na de stormvloed van 1532 was aan de oostzijde van het eiland Zuid-Beveland slechts de heerlijkheid Waarde met twee aangrenzende brokstukken van de heerlijkheden Valkenisse en Krabbendijke overgebleven, waarin de dorpen Waarde, Valkenisse en Gawege nog aanwezig waren Zie de kaart van Zeeland van Guijelmus Blaeu. . Aan het oosteinde van het eiland Zuid-Beveland werd een nieuwe dijk aangelegd, welke liep van het bij het dorp Valkenisse liggende fort Keizershoofd (gelegen ten zuiden van de zeedijk van de tegenwoordige Emmanuëlpolder) in noord-noordoostelijke richting tot Gawege. Een gedeelte hiervan is terug te vinden in de tegenwoordig nog bestaande Gaweegse dijk. De noorddijk van de Wester-Hinkelenpolder, oorspronkelijk een binnendijk, werd na het herstel van de stormvloed van 1532 waterkerend. Deze dijk is tegenwoordig nog terug te vinden in de dijk die tussen het waterschap Waarde (juister: Oud-Krabbendijkepolder) en de Nieuw-Krabbendijke-, Monniken- en Maagspolder loopt. Kort na de stormvloed van 1570 werd Krabbendijke als geestelijk goed verbeurd verklaard en aan Catharina van Nassau overgedragen en door deze verkocht aan Johan Junius de Jonge, gouverneur van Veere. Deze laatste wilde met de schorren en slikken waartoe zijn heerlijkheid in 1570 teruggebracht was wel wat doen en vroeg in 1591 octrooi van vrijdom van accijns, imposten en andere gemene middelen ter indijking dezer heerlijkheid, hetgeen in hetzelfde jaar werd toegestaan. Eerst zijn erfgenamen vingen in 1594 met dit werk aan. Bij de bedijking van de Nieuw-Krabbendijkepolder had men tevens te maken met de vooraf gestelde voorwaarde om de aldaar op de schorren aanwezige forten (welke tezamen met het tevoren genoemde fort Keizershoofd bij Valkenisse één verdedigingslinie vormden) naar de nieuw aangelegde dijk te verleggen A.J. van der Aa, als voren, p. 622 e.v. . Uiteraard is bij de bedijking in de jaren 1594 en 1595 eerst de Maagspolder ingedijkt en vermoedelijk enige tijd daarna de Monnikenpolder en de (Nieuw-) Krabbendijkepolder. De na de bedijking ingestelde besturen van de Maags- en Krabbendijkepolder sloten vervolgens een overeenkomst, waarbij werd bepaald, dat de Monnikenpolder een vrije suatie zou hebben en eveneens vrij zou zijn van alle kosten en geldelijke verplichtingen Hiervoor en voor het hierna volgende, zie: inv.nr. 135, stukken d.d. 10 juli 1845 en 30 mei 1850, resp. genummerd 41 en 119; inv.nr. 136 minuten van verzonden stukken d.d. 21 juni 1825 en 28 februari 1829 benevens inv.nr. 138, stuk d.d. 28 december 1824. . Zodoende behoefde de Monnikenpolder geen dijkgeschot op te brengen en werden alle kosten van deze polder door de Krabbendijkepolder en Maagspolder gemeenschappelijk gedragen en in hun rekeningen verantwoord naar rato van de oppervlakten van beide polders. Wat er vanaf 1811 aan dijkgeschot in de Monnikenpolder geheven werd omvatte niet meer dan de omslag van de subsidie voor de calamiteuze polders en het straatgeld. De Monnikenpolder was dus oorspronkelijk niet met de Nieuw-Krabbendijkepolder in één waterschap verenigd, evenmin had zij een afzonderlijk bestuur naast dat van de "beide andere polders, haar "bestuur werd integendeel gevormd door de gemeenschappelijke besturen van Krabbendijke- en Maagspolder, welke echter in deze functie geen vergoeding ontvingen. De ambtenaren, voor zover ondergeschikt aan het bestuur van de Monnikenpolder, werden, evenals de auditiekosten van stemgerechtigde ingelanden e.d., door de Maags- en Krabbendijkepolder betaald. Hoewel dus practisch zonder functies, vormde de Monnikenpolder toch nog heel lang een aparte waterstaatkundige eenheid. Zij wordt vanaf 1853-1877 apart vermeld in de aanhef van de notulen van de gemeenschappelijke vergaderingen van de polders rond Krabbendijke met betrekking tot de gemeenschappelijke uitwatering op de Valkenissesluis en, vanaf 1864, op de sluis in de Emmanuëlpolder. Vanaf 1878, als de besprekingen beginnen voor de oprichting van het waterschap voor de uitwatering op de Valkenissegeul, wordt de Monnikenpolder niet meer genoemd Zie inv.nr. 2. . Vermoedelijk ging omstreeks deze tijd de Monnikenpolder met behoud van eigen rechten één geheel uitmaken met de Nieuw-Krabbendijkepolder Zie inv.nr. 135. , terwijl de Maagspolder, die gezien zijn in verhouding met de Krabbendijkepolder veel kleinere oppervlakte, toch al weinig in de kosten van de Monnikenpolder bijdroeg, in dezen geheel geen rol meer speelde. Toch is deze ontwikkeling door het ontbreken der polderrekeningen vóór 1919/20 zowel van de Nieuw-Krabbendijke als van de Maagspolder niet geheel duidelijk. De naam "waterschap" voor het geheel van Nieuw-Krabbendijke- en Monnikenpolder komt echter eerst omstreeks 1920 in gebruik Zie inv.nr. 3. . Het speciale voorrecht van de ingelanden van de Monnikenpolder om niet mee te betalen in de kosten van het waterschap De Valkenissegeul èn om een extreem laag dijkgeschot op te brengen, dat - voor zover in de rekeningen van het waterschap Krabbendijke nagegaan kan worden - tot 1935 gelijk is aan het benodigde voor de uitkering aan de gemeente Krabbendijke voor de aanleg van grondwegen in de Monnikenpolder (c. f 62,-), blijft tot de opheffing van het waterschap Krabbendijke ten gevolge van de polderconcentratie op Zuid-Beveland onveranderd gehandhaafd Zie inv.nrs. 79-80, 102-112. . Het voorafgaande in aanmerking nemend is het niet verwonderlijk dat binnen het archief van dit waterschap ook een apart archief van de Monnikenpolder aangetroffen wordt, dat echter weinig omvattend is. Daar de Monnikenpolder geen polderrekeningen opmaakte, vinden we in plaats daarvan tot 1845 toe kwitanties van betaalde subsidies voor de calamiteuze polders en van betaald straatgeld Zie inv.nr. 142. . Daar de Monnikenpolder, ook nadat deze binnen het waterschap Krabbendijke was geïntegreerd, nog bijzondere voorrechten i.v.m. de geschotsheffing behield, loopt de serie aparte kohieren van deze polder tot 1958 door Zie inv.nr. 79. . Het is jammer dat vanaf het einde van de negentiende eeuw vele stukken uit dit archief verdwenen zijn. Zo waren er in 1874 blijkens een opgave door het waterschap aan Gedeputeerde Staten van Zeeland gedaan nog rekeningen van waterpenningen van 1776 af aanwezig. In 1925 waren er blijkens een verslag van de inspecteur der gemeente- en waterschapsarchieven uit dat jaar nog slechts waterschapsrekeningen vanaf 1814 aanwezig, in 1952 echter trof men nog slechts waterschapsrekeningen vanaf het dienstjaar 1919/20 aan. Het bestuur van het waterschap werd in het kader van de polderconcentratie op Zuid-Beveland per 1 januari 1959 opgeheven, op welke datum het nieuwe waterschap De brede watering van Zuid-Beveland in werking trad. Toch loopt het archief nog na 1958 door, doordat het bestuur in de loop van 1959 de lopende zaken afwikkelde Zie inv.nr. 41 .
- Archieven Zeeuws Archief
- Archief
- 3133
- Verkeer en Waterstaat
Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer